Ik heb een huis - een huis zoo schoon,
Vol pracht en heerlijkheid;
Waarin voor ieder, die er woont
Slechts blijdschap is bereid.
Geen tranen blinken daar in 't oog,
Geen zonde vindt men daar;
Daar rust men uit van d'aardschen strijd,
Daar kent men geen gevaar.
't Is goud en zilver wat er blinkt
En alles is er rein;
En midden in het huis daar springt
Een heldere fontein.
Geen duisternis is daar bekend,
Want 't is Gods heerlijkheid,
Die beter dan de glans der zon
Haar helder licht verspreidt.
Mijn hart verlangt om daar te zijn,
In ongestoord genot,
Bevrijd van zonde, moeit' en smart
Te rusten bij mijn God.
Om daar van aangezigt te zien
Mijn trouwen, dierb'ren vrind,
Die mij reeds hier van ganscher hart
Zoo teeder heeft bemind.
Maar meer nog dan mijn hart verlangt,
Verlangt Gij, Heer! naar mij;
Gij roept mij toe: "Ik kom weldra!
Dan rust g' aan mijne zij!"
O dat vertroost mij op mijn reis,
Dat geeft mij kracht en moed.
Al is de strijd dan hier ook zwaar
Die hoop maakt alles goed.
Vorig gedicht | Volgend gedicht |