De brief aan de Korinthiërs behandelt verscheidene onderwerpen, geheel verschillend van die, welke ons in den brief aan de Romeinen hebben bezig gehouden. In plaats van de groote heilswaarheden des Christendoms en de rijke zegeningen van het volbragte werk van Christus te bespreken, bepaalt de apostel zich uitsluitend bij den toestand der gemeente, bij de vele gebreken die in haar bestonden. En hoewel de beschouwing van de treurige zwakheid des menschen, die in elke betrekking tot God gefaald heeft, ons hart met droefheid en weemoed moet vervullen, zoo worden wij aan den anderen kant toch weder bemoedigd door de heerlijke getuigenis der onveranderlijke liefde en trouw Gods, die de zijnen nooit - zelfs niet in den beklagenswaardigsten toestand - verlaat, maar hen met geduld en zachtmoedigheid in dingen onderwijst, wier kennis men bij eenen nuchteren en geestelijken christen verwachten zou; en juist deze waarheid geeft aan den voor ons liggenden brief zulk eene groote waarde. Want hoewel hij zich in de eerste plaats met den toestand der gemeente te Korinthe bezig houdt, zoo bevat hij evenwel de gedachten Gods voor alle tijden over de inwendige orde der Gemeente van Christus en over de verschillende betrekkingen en pligten, die de leden tegenover elkander in acht te nemen hebben.
Wat gaf echter aanleiding tot het schrijven van dezen brief? - Na Macedonië doorreisd en Athene bezocht te hebben, was de apostel Paulus ook te Korinthe gekomen, (Hand. 18) eene der rijkste en bloeijendste steden van Achaje; en had in een verblijf van één jaar en zes maanden in deze stad eene gemeente gesticht - God toch had veel volks in Korinthe - in deze stad, waar de rijkdommen en de weelde gepaard gingen met zulk eenen lagen trap van zedelijkheid, dat dit zelfs tot een spreekwoord geworden was. Na Korinthe verlaten te hebben ging hij naar Efeze en van daar naar Palestina, om te Jeruzalem feest te vieren. Van Jeruzalem ging hij naar Antiochië, doorreisde wederom Klein-Azië, en kwam te Efeze, waar hij twee jaren vertoefde. Op het punt staande om door Macedonië reizende de gemeente te Korinthe te bezoeken - zijn plan toch was om door dit land tot hen te komen, in plaats van zooals hij gewoon was door Klein-Azië, en dan hen ten tweeden male door deze streken te bezoeken - vernam hij deels door eene aanzienlijke vrouw Chloë of door personen die van haar huis waren, (Hoofdst. 1 : 11) deels door van elders ingekomen berigten, (Hoofdst. 5 : 1) deels door eenen brief, dien de Korinthiërs hem geschreven hadden om inlichtingen te vragen aangaande eenige zaken, dat er vele verkeerde dingen in hun midden aanwezig waren.
Vooreerst begon de geest der wereldsche wijsheid, die in Korinthe zulk eene hoogte bereikt had, zijnen verderfelijken invloed uit te oefenen, twist en partijschap te voorschijn te roepen en daardoor de gemeente haar waar, hemelsch karakter, hare eenheid in Christus te ontrooven en de eenvoudige, goddelijke waarheid met de heidensche filosofie te vermengen. Reeds was men bezig, verschillende partijen te vormen, waar de een dezen, de ander genen huldigde en hetzij in Paulus of in Apollos of in Cefas of zelfs in Christus het hoofd van zijne partij erkende en vereerde (Hoofdst. 1 : 12). De ontelbare partijen waarin nu de Gemeente Gods op de aarde verscheurd is, leveren het treurige bewijs hoezeer zelfs onder de, ware geloovigen de menschelijke wijsheid gehuldigd wordt, en hoezeer het derhalve den vijand gelukt is zijne verderfelijke werkzaamheid, waartoe hij in de Korinthische gemeente den eersten grond zocht te leggen, eene schrikbarende uitgebreidheid te verschaffen. En helaas! de beginselen der menschelijke wijsheid hebben zoo diep wortel geschoten dat hare treurige gevolgen in de Gemeente Gods slechts weinig erkend en betreurd worden, ja dat men niet zelden deze schadelijke werken des vijands in bescherming neemt, doordien men beweert, dat die verschillende partijen goed zijn om de waarheid van alle kanten te ontwikkelen. Niet alzoo dacht de apostel. Met den grootsten ernst, met de meeste beslistheid bestrijdt hij, voornamelijk in de eerste hoofdstukken van zijnen brief, dit verschrikkelijke kwaad, hetwelk de gemeente met rassche schreden het verderf te gemoet deed ijlen, en tracht het in zijnen eersten kiem te verstikken; en wanneer hij in Hoofdst. 11 : 19 zegt: "Er moeten ook partijen onder u zijn," dan zegt hij dit voorzeker niet om deze te beschermen maar, gelijk hij zelf er bij voegt, "opdat de opregten onder u openbaar mogen worden," opdat degenen, die zich niet door den geest der heidensche filosofie, maar door den Geest Gods lieten leiden, hunne opregtheid daarin bewezen, dat zij zich van alle partijen verre verwijderd hielden.
Een ander gevaar bedreigde de Korinthische gemeente, namelijk de groote onzedelijkheid, die in Korinthe heerschte. Het weelderige en onzedelijke leven aldaar begon ook in hun midden zijnen verderfelijken invloed uit te oefenen en velen te verontreinigen. Voornamelijk was het de hoererij, die in hun midden was ingeslopen en geduld werd, en de apostel waarschuwt en bestraft dit alles met al den in hem wonenden ernst en met al de kracht des Heiligen Geestes, wiens tempel door deze zonden verontreinigd werd.
Het derde gevaar eindelijk, waaraan de gemeente te Korinthe blootstond, was de invloed der valsche leeraars, en voornamelijk der joodschgezinde. Deze zochten niet alleen Paulus roeping en gezag als apostel, maar ook de zuiverheid zijner drijfveeren in de uitoefening van zijn ambt te ondermijnen en te belasteren, om daardoor zijne gezegende werkzaamheid te vernietigen. Zoodra hun het eerste gelukte, was het tweede er het natuurlijke gevolg van. Indien het aanzien en de zuivere bedoelingen des apostels bij de Korinthiërs verdacht werden, dan was het ook zijn woord en zijn werk. Daarom was de apostel zoo dikwijls genoodzaakt, zoowel in dezen als in zijnen tweeden brief, van zichzelven, van zijn apostolisch ambt en van zijn gedrag onder de Korinthiërs te spreken. Het heerlijke voorregt toch, den geloovigen in later tijd ten deel geworden, ook de schriften des Nieuwen Testaments als gezag en als onbedriegelijke toetsteen der waarheid te bezitten, hadden zij natuurlijk niet, en hoe meer God nu door Paulus met betrekking tot de Gemeente zegeningen openbaarde, die in het Oude Testament slechts duister of in het geheel niet geopenbaard waren, zooveel te meer gelegenheid hadden de joodschgezinde leeraars de zwakke zielen in de war te brengen.
Heidensche filosofie, onzedelijkheid, vooral hoererij en valsche leerstellingen, ziedaar de drie hoofdgebreken, die in de Korinthische gemeente bestonden en waardoor de vijand trachtte zijnen verderfelijken invloed uit te oefenen en de gezegende uitwerking der waarheid te verstoren. Dit alles nu hoorende, gaf Paulus zijn voornemen op om Korinthe nu reeds te bezoeken, daar hij het niet van zich kon verkrijgen onder zijne geliefde kinderen met de roede te verschijnen, en schrijft hun eenen brief - en de Heilige Geest gebruikte deze gelegenheid eene onschatbare parel aan het schoone snoer der goddelijke openbaring toe te voegen - om hen ernstig te vermanen, opdat zij daardoor getroffen en zich beterende, hem later met blijdschap zonden kunnen ontvangen.
De onderwerpen nu in dezen eersten brief behandeld laten zich zeer gemakkelijk verdeelen. Voordat de apostel over de gebreken der gemeente spreekt, voordat hij één enkel bestraffend woord uitspreekt, prijst hij het goede, dat nog bij hen gevonden wordt en bovenal de genade Gods, die hun ten deel was gevallen en die bij hen blijven zou tot op den dag van Christus. Daarna behandelt hij de vraag der partijen, van de scholen der geleerdheid en van de inbeelding der menschelijke wijsheid in tegenoverstelling van de openbaring en de goddelijke wijsheid (Hoofdst. 1-4). - In Hoofdst. 5 spreekt hij over het zedenbederf, en over het gedrag tegenover christenen, die in openbare zonden gevallen zijn; in Hoofdst. 6 over het geregtelijk vervolgen in tijdelijke zaken en behandelt op nieuw de zaak der hoererij. - Hierna begint de beantwoording van hunnen brief. Hoofdst. 7 handelt over het huwelijk, spreekt over de pligten der gehuwden, over het geval dat de man geloovig en de vrouw ongeloovig is, of omgekeerd, en vermaant hoofdzakelijk om in die beroeping te blijven, waarin men geroepen is. - In Hoofdst. 8 handelt hij over de vraag of men de dingen aan de afgoden geofferd mag eten, en stelt het algemeene beginsel vast, het zwakke geweten niet te ergeren. - In Hoofdst. 9 spreekt Paulus over zijn apostelambt; in Hoofdst. 10 toont hij aan, hoe men met de Gemeente, met den doop en het avondmaal in verbinding kan zijn en toch verloren kan gaan. Daarna spreekt hij over het gevaar, waarin zij waren om door de heidensche feesten misleid te worden en komt daardoor van zelf op het avondmaal des Heeren. - In Hoofdst. 11 bepaalt hij het gedrag der christenen in de godsdienstoefeningen, eerst persoonlijk en daarna (van vs. 17) in het algemeen; vervolgens handelt hij van Hoofdst. 12-14 over de uitoefening der gaven, hunne wezenlijke waarde en het doel van hun gebruik, met de waardij der liefde in Hoofdst. 13. - In Hoofdst. 15 bewijst hij uitvoerig de leer der opstanding, die door velen geloochend werd en hare gewigtige gevolgen, en spreekt aan het slot van dat hoofdstuk over de verandering der bij de komst des Heeren nog overgeblevene levenden en van den triomf dergenen, die door de opstanding of verandering des verderfelijken ligchaams van de laatste gevolgen der zonde - den dood - voor eeuwig bevrijd zijn en sluit dan in Hoofdst. 16 zijnen uitvoerigen brief met de aanbeveling der armen in Judea en met vele groetenissen. Ook treffen wij hier nog eenige vermaningen aan om degenen onderdanig te zijn, die zonder menschelijke instelling of roeping alleen door de kracht des Heiligen Geestes in de Gemeente dienden; en wij kunnen den Heer danken, dat Hij ons ook een regtstreeksche aanwijzing gegeven heeft hoe wij ons te gedragen hebben tegenover hen, die ten dienste der heiligen arbeiden. - Na deze korte inleiding kunnen wij nu tot de beschouwing van den brief zelven overgaan; waarbij de Heer ons het licht zijns Geestes schenke om zijne geopenbaarde waarheid regt te verstaan en er onzen wandel naar in te rigten.
Evenals in den brief aan de Romeinen begint de apostel ook hier met zich als een door Jezus Christus geroepen apostel aan de gemeente voor te stellen, aangezien hierin zijn gezag om op zulke wijze tot hen te spreken lag opgesloten. God zelf had hem dit ambt toevertrouwd en hem dit gezag gegeven, en hij kon zich hier op beroemen in tegenoverstelling van de vele valsche leeraars, die zich te Korinthe hadden ingedrongen, en die buiten het bezit dezer goddelijke roeping waren. Sosthenes, de broeder, uit wiens naam mede dezen brief geschreven werd, misschien dezelfde van wien Hand. 18 : 17 gesproken wordt, was waarschijnlijk een dergenen, die Paulus berigten had gebragt van den toestand der gemeente, en hij wordt hier in dit opschrift vermeld om daardoor meerderen klem aan de woorden des apostels bij te zetten, daar hij met de gemeente en met alles wat voorgevallen was goed bekend was.
Als geroepen apostel nu wendt Paulus zich tot de gemeente te Korinthe en toont ons in de woorden, waarmede hij hen aanspreekt de innige betrekking der Gemeente tot God, haar heerlijk standpunt voor Hem in Christus, als ook het hemelsch karakter harer roeping. Tevens wendt hij zich in dezen brief aan alle ware aanbidders van den Heer Jezus Christus, daar de oneindige genade Gods in Hem allen in dezelfde innige betrekking met God gebragt heeft, en omdat de leerstellingen en vermaningen in dezen brief in de eerste plaats aan de Korinthiërs gegeven, echter voor alle christenen, waar zij zich ook mogen bevinden, van goddelijk gezag zijn en den rigtsnoer voor hunnen wandel bevatten. En reeds in de woorden waarmede hij zijnen brief begint doet de apostel de hoofdbeginselen waarover hij wil spreken - afscheiding van de wereld en van hare beginselen, reiniging van de zonde en bestrijding van menschen vergoding - uitkomen. Als "Gemeente Gods" en "geheiligden in Christus Jezus" zijn wij van de wereld en de zonde afgezonderd en hebben wij ons standpunt voor God in Christus; de titel "geroepene heiligen" drukt het ware karakter van onzen praktischen wandel uit, en eindelijk is, "de naam van onzen Heer Jezus Christus" alleen het voorwerp der aanbidding voor allen.
Hoe treurig en beklagenswaardig de toestand der Korinthische gemeente ook ware, zoo veranderde dit niet in het minst haar heerlijk standpunt voor God, daar dit alleen op het volbragte werk van Christus gebouwd en van niets afhankelijk was. Om echter de christenen bij eenen slechten wandel alzoo te kunnen beschouwen is het noodzakelijk, dat wij zelven in naauwe gemeenschap met den Heer leven. En aangezien dit bij den apostel het geval was zoo kon hij bij de volle wetenschap der in Korinthe bestaande verkeerdheden, die zijn hart met diepe droefheid vervulden de genade Gods prijzen en met volkomene rust en vrijmoedigheid van hunne innige betrekking tot God en van den rijkdom dezer genade spreken, die in Christus Jezus zoo overvloedig was geworden (vs. 4, 5). Niets was in staat hem hierin te verhinderen. Al mogt het den vijand ook gelukken, de heiligen in Korinthe in verwarring te brengen, te verzwakken en te verontreinigen, één ding kon hij niet verontreinigen of verzwakken - de genade Gods in Christus Jezus. Deze genade was tevens de nooit uit gedroogde en reine bron, uit welke de apostel bij het gevoel van den treurigen toestand der Korinthische gemeente steeds moed en vertrouwen kon putten, die Zijn hart met voortdurenden dank aan God vervulde (vs. 4). Deze genade gaf hem gelegenheid zijne liefde, die hij, zooals hij zelf zegt, voornamelijk tot de Korinthiërs had, en die ook in geen der andere brieven zoo duidelijk blijkt, den vrijen loop te laten en alles te zeggen wat hij ten hunnen voordeel zeggen kon; en door deze liefde baande hij zich eenen weg tot het hart der Korinthiërs en bewerkte hij, dat zijne woorden in eene wel toebereide aarde vielen.
"Maar" - zou men kunnen vragen "zal het bewustzijn der onveranderlijke genade Gods niet tot grootere onverschilligheid aanleiding geven?" Voorzeker niet; want indien iets in staat is het heele gewigt der heiligheid Gods aan het geweten voor te stellen, tegenover de zonde schaamte en afzondering te bewerken en onze harten voor de vermaningen toegankelijk te maken, dan is het het bewustzijn der onbeperkte genade Gods in Christus Jezus. Hoe zou het mogelijk zijn om bij het gevoel in zulk eene innige gemeenschap met God te staan en zoo rijk gezegend te zijn nog langer in de zonde voort te leven! En daarom wel verre van hunne zonden te verschoonen, plaatst Paulus hen integendeel in de onmiddelijke tegenwoordigheid Gods, opdat zij zich met hunne zonden zouden bezig houden en zich in het licht Gods beschouwende zouden veroordeelen. Heerlijke aanblik! Paulus zich verheffende boven de droefheid over de zonden der christenen, ziende op die eeuwige trouw Gods, die hen niet alleen riep, maar ten einde toe zou bewaren om onberispelijk te zijn in den dag van Christus!
Christus wordt hier, en zoo ook later, als het eenige voorwerp des geloofs, als het ware middelpunt aller zegeningen voorgesteld. In Hem hadden de Korinthiërs alles ontvangen, "in Hem waren zij in alles rijk geworden, in alle rede en alle kennis." In de verkrijging dezer uiterlijke genadegaven, "rede en kennis," was de getuigenis van Christus door de kracht des Heiligen Geestes onder hen bevestigd geworden (vs. 6). Het ontbrak hun aan geene gave; "verwachtende de openbaring van onzen Heer Jezus Christus: (vs 7). Deze verwachting was nu hun heerlijk voorregt. Met deze openbaring van Christus wordt hier echter niet de opname der Gemeente bedoeld, daar Paulus hun deze verborgenheid eerst in Hoofdst. 15 openbaart, maar de komst van Christus om als Koning over Israël en de wereld te heerschen.
Nadat hij nu met weinige, maar liefelijke woorden de aan de Korinthiërs zoo rijkelijk geschonkene genade had voorgesteld, spreekt hij op eene even eenvoudige en duidelijke wijze over de trouw Gods ten hunnen opzigte. Deze trouw was de grond waarop zijn vertrouwen met betrekking tot hunne volharding en bevestiging tot den einde toe rustte; want hij zegt: "Welke u ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heer Jezus Christus. God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van zijnen Zoon Jezus Christus, onzen Heer" (vs. 8 , 9). Het was derhalve de trouw Gods, die de heiligen te Korinthe bevestigde, opdat zij in dezen ernstigen en plegtigen dag zonder vlek voor Hem zouden verschijnen. Hij zelf had hen geroepen in de zegenrijke gemeenschap, van zijnen Zoon Jezus Christus en Hij zelf zou deze roeping ten volle verwezenlijken. - Deze korte, maar heerlijke beschrijving der genade en trouw Gods dient alzoo tot grondslag (al kon deze beschrijving van wegen den toestand der gemeente niet zoo uitgebreid zijn als aan de Efeziërs) aan al de vermaningen en teregtwijzingen, die hij aan hen rigt om hunne wankelende voeten te versterken en hunne trage handen weder op te rigten.
Na deze korte inleiding begint de apostel in vs. 10 met zijne vermaningen, of liever met zijne beden, en stelt hun daarbij den naam desgenen voor, in welken zij, gelijk wij boven opmerkten, alle zegeningen hadden ontvangen; bij bidt hen "door den naam van onzen Heer Jezus Christus." En hetgeen nu in de eerste plaats zijn hart vervulde, was het gevaar hetwelk de eenheid der gemeente bedreigde. Er waren twisten onder hen ontstaan, die wel is waar voor den oogenblik nog niet tot eene bepaalde scheuring hadden aanleiding gegeven, maar toch zeer spoedig daartoe leiden konden; want twisten zijn het begin der scheuring. Op de innerlijke tweedragt volgt spoedig de uiterlijke, gelijk de innerlijke eenheid de uiterlijke bewaart. En daarom bidt de apostel de Korinthiërs zoo dringend om zoowel in de rede, als in den zin en het gevoelen volkomen eensgezind te zijn. Tegenwoordig geschiedt het, helaas! niet zelden, dat men het verschil wenschelijk acht, en men bewijst daardoor, dat men niets van het ware karakter der Gemeente, van hare eenheid als ligchaam van Christus kent, en daarom ook hare ontzettende verscheuring, waartoe de verschillende meeningen de eerste aanleiding hebben gegeven, niet met droefheid beschouwt. Juist het voorbijzien van deze ernstige vermaning des apostels heeft zulk eene groote verwarring en zooveel scheuring in de kerk Gods te voorschijn geroepen, en alle pogingen des menschen om deze breuk te heelen en deze verdeeldheden onder eenen zekeren schijn van eenheid te bedekken zijn geheel en al te vergeefs en leiden hoogstens slechts tot zelfmisleiding. De inwendige breuk blijft bestaan en de verdeeldheden vermeerderen, tot dat wij met nuchtere en ootmoedige harten tot de wijsheid Gods terugkeeren en ons onder zijn Woord buigen. Zijne wijsheid vereenigt, doch de menschelijke wijsheid scheurt van één, daar zij de waarheid Gods in verschillende stelsels verdeelt. Het begin van dit kwaad zien wij in de gemeente te Korinthe. "En ik zeg dit, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus; en ik van Apollos; en ik van Cefas; en ik van Christus" (vs. 12). Zij maakten van de voornaamste dienaars des Heeren, ja van Christus zelven, hoofden van partijen. De partij, die zich naar den naam van Christus noemde, was even sektarisch als de anderen, daar zij met dezen naam eenen scheidsmuur tusschen broeders opwierp. Op deze wijze werd Christus gedeeld, (vs. 13) de eenheid van zijn ligchaam verbroken, zijn werk verloochend en alzoo hield Hij op de bron aller zegeningen en het eenige voorwerp der vereering te zijn.
"Is Christus gedeeld? Is Paulus voor u gekruist? Of zijt gij tot Paulus naam gedoopt?" is de vraag des apostels, waarop het antwoord natuurlijk ontkennend moest zijn. "Ik dank God," zegt hij verder, "dat ik niemand van ulieden gedoopt heb, dan Crispus en Gajus, en het huisgezin van Stefanus;" want daardoor heb ik u de gelegenheid benomen u naar mijnen naam te noemen. Doet gij het toch, zoo is dit niet mijne schuld, daar ik mij gehouden heb aan de roeping mij door den Heer gegeven, die niet bestaat in doopen maar in de verkondiging des evangelies; en deze zending vinden wij in het 26 en 13 Hoofdstuk der Handelingen en niet in Matth. 28 : 19 opgeteekend. Slechts om de reden, die wij opgaven, schreef Paulus deze woorden over den doop ter neder, en niet om, zooals sommigen meenen, daarmede te kennen te geven, dat hij tegen den doop was; hetgeen trouwens reeds genoeg bestreden wordt door de verzen zelven, waarin hij mededeelt, eenigen gedoopt te hebben, niettegenstaande het doopen niet zijne bijzondere roeping was.
Het evangelie nu, hetwelk Paulus geroepen was te prediken, had hij niet naar menschelijke wijsheid verkondigd, want daardoor zou de leer des kruises van hare kracht beroofd zijn geworden en bedolven zijn onder allerlei spitsvondigen redeneringen des menschen. De Korinthiërs, levende te midden der geleerdheid eener Grieksche beschaving, hadden veel op met de menschelijke wijsheid en van daar zijn de woorden van den apostel: "Want het woord des kruises is dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het Gods kracht" (vs. 18), van zulk eene diepe beteekenis. Zoodra men toch aan het kruis van Christus, waaraan de kracht Gods geopenbaard is, menschelijke gedachten verbindt, dan ontneemt men het zijne kracht, die het op het menschelijke geweten uitoefent, en stelt zich tevens met de ongeloovigen gelijk, die, omdat zij het niet begrijpen kunnen, het dwaasheid noemen. Doch God had gezegd: "Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal ik te niet maken" (vs. 19). Al het streven des menschen naar geluk was te vergeefs. Wijzen, schriftgeleerden en onderzoekers dezer eeuw waar zijn zij? zij verdwijnen immers als de rook des vuurs (vs. 20). Het eene stelsel verdrong het andere, doch wat was het resultaat van allen? Alle wijsheid der wijzen en alle verstand der verstandigen openbaarde slechts ijdelheid en dwaasheid! Het menschelijke hart bleef onbevredigd en de ware gelukzaligheid bleef verborgen, daar men in zijne wijsheid God niet leerde kennen. Niet in de menschelijke wijsheid, maar in de prediking des kruises is de kracht Gods, en God heeft het zwakke, hetgeen niets is, het dwaze naar de wereld uitverkoren om de wijsheid en de kracht des menschen te vernietigen, opdat het duidelijk aan het licht zou treden, dat het evangelie de kracht Gods is. De Joden begeeren een teeken, tot bewijs van de waarheid des evangelies, zich niet vergenoegende met het teeken van Jona den profeet - de Grieken zoeken wijsheid, niet de wijsheid Gods maar hunne eigene om hunne verbeelding te prikkelen, en hun vernuft te doen schitteren - het antwoord Gods is de prediking van den gekruisten Christus, den Joden eene ergernis, den Grieken eene dwaasheid, maar den geroepenen de kracht Gods tot zaligheid. Waar blijft nu uwe wijsheid, o mensch! Verdwijnt zij niet in 't niet? Door de dingen, die niet zijn, vernietigt God hetgeen is, want zijne zwakheid is veel sterker dan de kracht der wereld, zijne dwaasheid veel wijzer dan de wijsheid dezer eeuw; het vleesch kan zich voor Hem niet verheffen. Harde, maar tevens heerlijke en gelukkige waarheid! (vs. 21-29)
Maar bovendien is de christen iets meer dan een bewijs dat God het dwaze, het zwakke, het onedele, het geringe boven het wijze en magtige der wereld verkiest - hij zelf is "uit God in Christus Jezus" (vs. 30); hij is zijner goddelijke natuur deelachtig geworden; hij put zijn leven, zijn bestaan, zijn toestand als christen uit God. En van Hem is ons Christus tot alles gegeven, wat te doen noodig was - "Hij is ons geworden van God wijsheid, geregtigheid, heiligmaking en verlossing" - alles in lijnregte tegenspraak met de inbeelding van den menschelijken geest, met de valsche geregtigheid van den Jood onder de wet, met de middelen, het karakter en de maat der heiligheid door deze aangebragt en eindelijk met de menschelijke zwakheid, van welke God de laatste sporen zal uitwisschen in de verlossing, die Hij door zijne magt in Jezus zal openbaren op den dag, dat Hij de laatste hand zal leggen aan het werk zijner genade. Het kruis van Christus is de getuigenis zoowel van de waarheid dat alles verloren, als dat alles wedergevonden is. Verloren - ja volkomen; want de mensch had niets meer; hij zelf was niets meer. Wedergevonden - ja volkomen, want God schiep den tweeden mensch, die zijne wijsheid, zijne geregtigheid en zijne heiligheid bezat en de volkomene verlossing te weeg bragt. En die tweede mensch - Christus Jezus - is dat voor ons geworden en wij zijn door Hem uit God, opdat "die roemt, roeme in den Heer." Alleen de roem in Hem blijft bestaan zelfs bij het verdwijnen van alle menschelijke wijsheid en bij het vervliegen van allen aardschen roem; want Hij zelf blijft. En daarom, kostbaar fondament, waarop de ziel al hare hoop bouwt! Heerlijke zekerheid voor het hart, dat God zelf dit fondament gelegd heeft, dat Christus voor ons is van God gegeven!
Het was in dezen geest - de kracht in de goddelijke en niet in de menschelijke wijsheid te zoeken - dat Paulus in het begin te midden der Korinthiërs was gekomen, zonder de woordenpraal der grieksche geleerdheid; hij had voorgenomen niets te weten dan Christus, en Christus in zijne nederigste gedaante, als voorwerp van den hoon en de minachting der menschen - Christus als gekruisigden (vs. 2) Paulus zegt hier niet, zooals men hem menigmaal verkeerdelijk laat zeggen, ik heb niets gewild dan het kruis van Christus, maar dan Christus, in tegenoverstelling met de filosofie, die bij deze heidenen heerschte, en Christus in de nederigste gedaante, als gekruisigde, om den hoogmoed des menschen omver te werpen. Niet zelden is het een uitvloeisel eener valsche ootmoed, welke Christus slechts op het kruis onder den last onzer zonden wenscht te zien en Hem minder als den opgestane uit de dooden, zittende ter regterhand Gods beschouwt en het gevolg hiervan is, dat het bewustzijn der volkomene regtvaardiging en der vrijmaking van de zonde zeer zwak is.
Doch niet alleen op het voorwerp, ook op den drager dezer getuigenis, Paulus zelf, was het stempel der nederigheid en der zwakheid gedrukt. Hij gevoelde zich in het prachtige en zedelooze Korinthe in de tegenwoordigheid des vijands en dit had uitwerking op hem; want hij zegt zelf: "En ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreeze, en in vele beving" (vs. 3), - in zwakheid, omdat hij niets van zichzelven vermogt; - in vreeze en beving, om de vele moeijelijkheden en gevaren, waarmede hij te kampen had. Ook had zijne getuigenis geenen ingang gevonden, noch waren de harten der genot en wijsheid zoekende Korinthiërs medegesleept en gewonnen geworden door de vleeschelijke aantrekkingskracht eener natuurlijke en den menschelijken hoogmoed vleijende welsprekendheid; want wel verre van hieraan toe te geven, had alles wat met zijne getuigenis in verband stond het karakter van nederigheid en smaad. Neen! zijne woorden waren de uitdrukking van de tegenwoordigheid en de werking des Geestes en van de kracht, die dezen vergezelde (vs. 4); en alzoo rustte het geloof der Korinthiërs niet op de schoone en welsprekende woorden des menschen, maar op de kracht Gods (vs. 5). Het had eenen zekeren en vasten grondslag - eenen grondslag, die nooit wankelt.
Tot degenen echter, die het evangelie hadden aangenomen en bevestigd waren in de leer des heils - tot de volmaakten, de mannen in Christus - sprak hij wijsheid, doch niet de wijsheid dezer eeuw[1], noch der oversten dezer eeuw, want én de oversten, én hunne wijsheid, én hunne eeuw, waarin zij hun geluk zoeken, vergaan, maar het einde der wijsheid Gods is onze eeuwige heerlijkheid (vs. 6). Die wijsheid Gods nu was opgesloten in eene verborgenheid, in een geheim raadsbesluit Gods - nu geopenbaard door den Heiligen Geest - verordend in zijnen bepaalden raad, voor dat de wereld was, ons tot heerlijkheid, (vs. 7) - een raadsbesluit, hetwelk den wijzen dezer eeuw, niettegenstaande al hunne wijsheid, onbekend was; want hadden zij het gekend, dan zouden zij den Heer, die deze heerlijkheid aan het licht bragt, ja in zijn eigen persoon bezat en er dus over te beschikken had, om ze te geven aan wien Hij wilde, niet hebben gekruist (vs. 8). De verborgenheid nu, die hier bedoeld wordt, is niet zoo zeer de Gemeente, als wel de verkiezing tot de goddelijke natuur, de aanneming tot kinderen niet bij erfenis, maar door geboorte.
Paulus spreekt hier slechts met enkele woorden over deze verborgenheid, daar hij de Korinthiërs met melk moest voeden, en wil hier alleen de dwaasheid der menschen aan de kaak stellen. Want bij al wat de valsche wijsheid mogt uitgevonden, en bij al wat de oversten dezer eeuw mogten gezien, gehoord of genoten hebben - hier was iets, waarvan naar waarheid kon gezegd worden: "Hetgeen het oog niet gezien en het oor niet gehoord heeft, en in het hart des menschen niet is opgekomen hetgeen God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben" (vs. 9). Zoodra er sprake is van het bezitten der heerlijkheid, dan scheidt God dit nooit van het innerlijke leven: Hij heeft het bereid dengenen, die Hem liefhebben.
De wijze, waarop ons deze verborgenheid geopenbaard is, is zeer belangrijk. Hetgeen toch door niemand gezien of gehoord en in 's menschen hart niet opgekomen is - bewijs der grootheid der geopenbaarde genade - heeft God geopenbaard door zijnen Geest: "Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods" (vs. 10). Niemand dan de geest des menschen kent de geheime gedachten van den mensch, die hij niet wenscht te openbaren; alzoo kent ook niemand de verborgenheden Gods, dan de Geest Gods (vs. 11). Welk eene naauwe vereeniging, ja ineensmelting dezer twee personen drukken deze woorden niet uit! God en de Geest zijn één; en zal er eenige verborgenheid Gods kunnen geopenbaard worden, dan moet de Geest als voertuig dienen, die dit niet doen kan zonder den bepaalden wil Gods. Zonder dien wil, zonder dien Geest geene openbaring. Aan Paulus nu en aan de andere apostelen waren door den Geest de verborgenheden Gods medegedeeld; want, zegt hij, "wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God uit genade geschonken zijn" (vs. 12). Hij spreekt hier niet van de inwoning des Geestes in alle christenen, maar van den Geest, die hem was geschonken om verborgenheden te openbaren. De kennis der verborgenheid ontvangen hebbende, zoo was het zijne roeping deze aan anderen mede te deelen, en dat niet met aangename woorden der menschelijke wijsheid, maar door denzelfden Geest, die het voertuig der openbaring geweest was, geestelijke dingen met geestelijke woorden zamenvoegende (vs. 13). Er ontbrak nu nog ééne zaak voor de ziel, die hetgeen medegedeeld werd aanhoorde, zonder welke het voor haar geene vrucht zou dragen, namelijk vatbaarheid om de mededeelingen te ontvangen; en deze vatbaarheid wordt ook door den Geest bewerkt; de natuurlijke mensch toch verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn; eerst moet hij het vermogen verkrijgen om ze te verstaan door zelf geestelijk te worden (vs. 14). Alles is dus door den Geest naar den wil Gods - de bron, het middel der mededeeling, en de vatbaarheid tot ontvangst.
Zonder den Geest is de mensch derhalve onvatbaar de dingen Gods aan te nemen, daar hij het werktuig en het middel mist, waardoor zij alleen in waarheid kunnen beoordeeld worden. Hij verwerpt ze of als dwaasheid, of zijne kennis, die hij daarvan meent te bezitten, is eene ingebeelde en schijnbare. De geestelijke mensch daarentegen is door de kracht des Heiligen Geestes in staat alle dingen naar waarheid te beoordeelen, en dezelfde Geest werkt in hem goddelijke beginselen en bedoelingen en geeft hem kracht tot eenen wandel, dien niemand kan beoordeelen, die den Geest van Christus niet heeft "Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrigten?" (vs. 16). Niemand is in staat den zin des Heeren, zijn innerlijk wezen, zijne gedachten en raadsbesluiten te doorgronden en te beoordeelen, om Hem te onderrigten. "Maar wij - dit is in de eerste plaats toepasselijk op de apostelen en hier bijzonder ook op de dienaars van Christus uit Hoofdst. 1 : 12, welke de Korinthiërs tot hoofden hunner stelsels maakten - "wij hebben den zin van Christus;" en met deze woorden verklaart hij hun, dat zij door de menschelijke wijsheid, welker dwaasheid en nietigheid hij in het voorafgaande ten duidelijkste aan het licht had gesteld, onmogelijk konden beoordeeld worden.
[1] aiwu beteekent niet wereld, zooals het in onze vertaling is overgezet, maar eeuw of misschien nog juister wereldperiode.