Voedt uwe kinderen op in de leering en vermaning des Heeren

Geliefde Broeder in Christus!

Gij zult wel kunnen begrijpen dat uwe mededeelingen in uwen laatsten brief mij groote droefheid veroorzaakten, Hoezeer had ik mij niet verheugd over de bekeering van uwe kleine Cato, en nu te moeten hooren, dat haar hart in den laatsten tijd veel kouder voor Jezus geworden is, o dat heeft mij zeer bedroefd. De trouwe Zaligmaker had haar reeds zoo vroeg uit haren verdorvenen toestand gered, en ook uw hart verblijd door het aanschouwen zijner vrije en magtige genade. Ik bid vurig van den Heer, dat Hij haar weder spoedig uit den slaap zal wakker schudden.

Het is mij echter onmogelijk, lieve broeder! uwe meening te delen, alsof men op de bekeering van kinderen niet veel staat kan maken. Ik geloof, dat iedere ware bekeering, of zij bij een jong of een oud mensch geschiedt, een werk van den Heiligen Geest is. Ik verblijd mij altijd, wanneer God werkt, hetzij onder kinderen of onder volwassenen, en ik vertrouw volkomen op zijn werk. - Waarom bidden wij toch voor de bekeering onzer kinderen, wanneer wij op de verhooring onzer gebeden geen staat maken? Ik kan u zeggen, dat ik mij zeer verheug, en er den Heer voor prijs, dat Hij in onzen tijd zooveel onder kinderen werkt, en de gebeden der zijnen zoo rijkelijk verhoort. Ik ben evenwel overtuigd, dat uwe uitgesprokene meening slechts eene voorbijgaande is, waartoe de omstandigheden verleid hebben. Ik weet dat de bekeering van kinderen u tot hiertoe aan het hart lag, en daarom vertrouw ik ook dat gij het werk Gods onder hen met blijdschap zult zien voortgaan.

Uw brief heeft echter andere gedachten bij mij doen ontstaan, die ik u hier wil mede deelen. Ik geloof dat zeer dikwijls de geloovige ouders en andere geloovigen in wier midden zulke kinderen leven, er veel schuld aan hebben, dat hunne harten onverschillig worden. De kinderen vinden dikwijls in het ouderlijke huis te weinig voedsel voor hunne zielen. Het woord van den apostel: "Voedt uwe kinderen op in de leering en vermaning des Heeren," wordt zoo weinig in beoefening gebragt. Wanneer het de pligt is aan alle ouden om al hunne kinderen voor den Heer en dus niet voor de wereld, voor de ijdelheid of voor hun eigen genot op te voeden, hoeveel te meer zal dit niet het geval zijn, wanneer een dier kinderen bekeerd is. Hoeveel gemakkelijker valt het daar niet, want de opvoeding is daar in overeenstemming gekomen met het leven des kinds. De teedere plant heeft oppassing noodig; het zaad in het hart gestrooid is begonnen uit te schieten, maar nu moet er gelet worden op de doornen en distelen, die daarnevens groeijen. En wanneer het kind zulks niet in het huis vindt, dan kan het niet anders of het moet langzamerhand verflauwen. Er is in dit opzigt zeer veel gebrek onder de christenen. Het Woord Gods woont niet rijkelijk in huis, gelijk Paulus vermaant, er ontbreekt opbouwende onderhouding en hartelijk verkeer. De kinderen worden weinig vermaand of wanneer het geschiedt, dan gaat zulks niet met hartelijke liefde gepaard, en bovenal wordt er weinig met hen over hunnen zielstoestand gesproken. De ouders hebben het druk met de dingen dezer wereld, hun hart is met zorgen vervuld. Het kind hoort dikwijls den geheelen dag van niets anders, dan van de dingen des dagelijkschen levens. Het stelt daarin wel geen belang, maar het vindt ook geen voedsel voor zijnen ziel. Het heeft verzorging noodig, en dikwijls is er niemand in of buiten huis, die ze hem op de regte wijze geven kan. Is het in zulk eenen toestand zoo verwonderlijk dat het hart der kinderen onverschillig wordt? Hoe geheel anders zou het zijn, indien de ouders hun kind in het dienen des Heeren voorgingen. Een kind volgt na, dat is het karakter der kinderlijke natuur. En welke liefelijke vruchten zouden er bij een kind niet openbaar worden, wanneer vader en moeder het voorgingen in regtvaardigheid, in geloof, in liefde en in vrede! O de Heer geve aan alle geloovige ouders aan hunne heerlijke roeping en aan hunne groote verantwoordelijkheid te beantwoorden!

Er is echter nog eene zaak, die aanleiding kan geven, dat bekeerde kinderen van den goeden weg afdwalen. Het gebeurt zeer dikwijls, dat wanneer een kind bekeerd is, de ouders of andere christenen veel met zulk een kind spreken, het gedurig die bekeering laten vertellen, en hen zoo doende op den voorgrond plaatsen en dat kan het hart van een kind zoo min als van een volwassene verdragen. Het is zeer natuurlijk dat er vreugde is over een zondaar die bekeerd wordt, en dat ook de bekeerde in die vreugde deelt, maar het is noodzakelijk met wijsheid te werk te gaan. De hoogmoed is zoo ligt opgewekt, de zucht om te behagen komt zoo spoedig te voorschijn en wanneer die eenmaal hebben post gevat, dan zal zeer spoedig de val komen. Het is dikwijls veel beter weinig over de bekeering te spreken, en meer door vermaning en opbouwing het hart des kinds in de tegenwoordigheid Gods te brengen. Vooral is het hoogst verderfelijk in tegenwoordigheid van de kinderen tot anderen over hen te spreken. Kinderen moeten kinderen blijven, ook wanneer zij bekeerd zijn. Men verwachte toch niet dat zij zich zullen openbaren gelijk volwassenen, en men stelle hen ook niet met andere geloovigen op dezelfde lijn. Voorzeker al de zegeningen des evangelies zijn ook hun deel, maar men bedenke dat er kinderen, jongelingen en vaders zijn. Zij moeten ten allen tijde gevoelen, dat men hen voor kinderen Gods houdt, maar tevens dat zij zelven zwak zijn en de genade van God in alle dingen behoeven.

En dit leidt mij tot eene derde opmerking. Het is zooveel het geval, dat door geloovige ouders of door vergaderingen meer voor de bekeering der kinderen gebeden wordt, dan voor de bewaring van hen, die bekeerd zijn. Ook dat is eene groote fout. Het wordt niet genoeg ingezien, dat het bekeerde kind, en ieder bekeerde, even zoo volkomen de genade Gods tot zijne bewaring behoeft, als hij die ook voor zijne bekeering noodig heeft. Gods genade alleen kan ons bekeeren en Gods genade alleen kan ons bewaren. Dat is mijne zekere overtuiging.

En nu ik besluit dezen brief met den hartelijken wensch, dat de Heer ons in alles meer licht en inzigt moge geven, om steeds naar zijn welbehagen te wandelen. Zijne genade zij ook rijkelijk met u en de uwen!

Wees hartelijk gegroet van uwen in Christus liefhebbenden broeder.