BESCHOUWING OVER DEN EERSTEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE KORINTHIËRS.

HOOFDSTUK VII.

 

Behalve de berigten over den toestand der gemeente had Paulus ook een' brief van haar ontvangen, waarin men hem zijn gevoelen over sommige bijzonderheden vraagde, en in dit hoofdstuk geeft hij hierop het antwoord. En hoewel hij hier verscheidene punten behandelt, zoo ligt de grondslag van alles in de woorden van vers 17: "Gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld, gelijk de Heer een iegelijk geroepen heeft, alzoo wandele hij."

Wat nu in de eerste plaats het trouwen of niet trouwen betreft, zoo zegt de apostel: "Het is eenen mensch goed geene vrouw aan te raken" (vs. l). Het is buiten allen twijfel, dat God zelf de verhouding tusschen man en vrouw heeft geschapen, en Hij zal het voorzeker niet ongestraft laten, wanneer deze ontheiligd of veracht wordt; doch de zonde is hier tusschenbeide gekomen en heeft alles, wat de natuur, wat het schepsel toebehoort, verdorven. God heeft echter eene andere magt ingevoerd - eene magt, die buiten en boven de natuur staat - de magt des Geestes, en het beste is naar deze magt te wandelen. Hij, die vrij van de aanspraken der natuur zich in deze wereld aan den dienst des Heeren kan wijden, doet wel, indien hij deze gave gebruikt. Het is echter eene gave, die slechts weinigen bezitten, en niet zelden heeft het staan buiten deze verhouding, die God naar de natuur verordend heeft, geheime of openbare zonden ten gevolge. Om deze reden is het dan ook beter getrouwd te zijn (vs. 2). En zoodra er eene huwelijksverbindtenis bestaat, zijn er wederkeerige pligten te vervullen. "De man betale de vrouw de schuldige verpligting, en desgelijks ook de vrouw aan den man" (vs. 3). Geen van beiden kan in dit opzigt meer eigenwillig over zijn eigen ligchaam beschikken; de man is het eigendom der vrouw en de vrouw het eigendom van haren man (vs. 4). Zij konden zich wel is waar met beider toestemming een tijd lang onthouden, om zich op eene bijzondere wijze met het gebed en den omgang met God bezig te houden, doch daarna zouden zij met erkenning van den wederkeerigen band weder te zamen komen, opdat zij van wege hunne onmagt zich te onthouden niet door den Satan zouden verzocht worden (vs. 5). Wanneer zij geene kracht meer hadden zich langer te onthouden, zoo kon de duivel dit gebrek aan onthouding zeer ligt gebruiken om in hunne harten allerlei twijfel op te wekken en hun vertrouwen op de liefde Gods te verzwakken.

Deze toelating of deze verordening des apostels met betrekking tot het huwelijk was echter geen bevel des Heeren, hem door inspiratie, door eene ingeving des Heiligen Geestes gegeven, maar eene vrucht zijner ervaring. Wij vinden over het algemeen in dit hoofdstuk, welk eene naauwkeurige onderscheiding de apostel maakt tusschen hetgeen hij op de ingeving des Geestes, en hetgeen hij naar zijne eigene geestelijke ervaring mededeelt, naar de wijsheid, die hij wel is waar door den Geest, maar in verband met de ervaringen van zijn eigen persoonlijk leven verkregen had. In ondergeschikte punten gaf hij, indien hij geen bepaald gebod des Heeren ontvangen had, aanwijzingen, deelde hij raad mede, welke het resultaat waren van de ondervindingen, die hij in een leven vol zelfverloochenende getrouwheid door de kracht en de hulp des Geestes had opgedaan. Evenwel moest men dit onderscheiden van hetgeen hij als gebod des Heeren door inspiratie ontving (verg. hoofdst. 14: 37). Op deze wijze werd tevens de ingeving zijner schriften door den H. Geest zeer bepaaldelijk bevestigd, en in de enkele gevallen, waar deze niet aanwezig was, deelt hij het ons uitdrukkelijk mede. Hij zelf maakt dus het onderscheid tusschen ervaring en inspiratie. Evenwel was hetgeen hem door inspiratie werd medegedeeld hem niet duister, maar in tegenoverstelling van de profeten des Ouden Testaments, die in hunne eigene schriften onderzochten hetgeen zij door de ingeving des Geestes hadden uitgesproken (1 Petr. 1: 10, 11) wist Paulus en de andere apostelen volkomen goed de beteekenis van hetgeen zij schreven, en was dat geschrevene in overeenstemming met hunne ervaring.

Paulus wensch nu met betrekking tot het huwelijk is, dat alle menschen zoo waren als hij; "maar," voegt hij er bij, "een iegelijk heeft zijne eigene genadegave van God, de een aldus, de ander alzoo" (vs. 7); en dit bewustzijn zal ons voor iedere verheffing in deze zaak met betrekking tot ons zelven, en van iedere geringachting met betrekking tot anderen, bewaren.

Wat nu de ongetrouwden en de weduwen betreft, zoo zegt de apostel, dat het hun goed is te blijven, zoo als hij (vs. 8). Wanneer zij zich evenwel niet kunnen onthouden, wanneer zij niet in staat waren hunne natuur in onderwerping te houden en hun hart in kuischheid te bewaren, dan was het beter te trouwen. Het niet onderdrukken der begeerte oefent op het christelijk leven, eenen verderfelijken invloed uit, en in dit geval is de band des huwelijks verre te verkiezen (vs. 9). - De getrouwden mogen evenwel niet scheiden. Dit was het bepaalde bevel des Heeren en niet de raad der christelijke ervaring (vs. 10). De vrouw zou niet van den man scheiden, noch de man de vrouw verlaten. Leefden zij echter gescheiden, zoo was de band des huwelijks daardoor nog niet opgeheven; zij zouden alsdan òf ongetrouwd blijven, óf zich weder met elkander verzoenen (vs. 11). Dit had namelijk betrekking op zulke gevallen waar man en vrouw beiden geloovig waren.

Er bestonden echter ook zulke huwelijken waar de man geloovig en de vrouw ongeloovig was, of omgekeerd. Was nu de ongeloovige partij tevreden bij de geloovige te blijven wonen, dan zouden zij niet scheiden (vs. 12,13). De wet des Ouden Testaments - en deze hadden de Korinthiërs zeker in hunnen brief aangehaald - verklaarde wel is waar, dat de man zich door de verbindtenis met eene heidensche vrouw verontreinigde en hij werd daarom genoodzaakt, haar met hare kinderen weg te zenden, doch onder de genade was het met deze verbindtenis niet alzoo gelegen. "Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man." Indien dus de ongeloovige partij in deze verbindtenis door de geloovige werd geheiligd, dan werd deze dus niet meer door gene verontreinigd en konden zij dus in gemeenschap met elkander blijven leven. Het geheiligd zijn der ongeloovige vrouw, had het geloovig zijn van den man tot oorzaak. "Anders," zegt Paulus, "waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig." Uit dit niet onrein, tot de onheilige wereld behoorend, maar heilig zijn der christen kinderen bewijst Paulus dat de ongeloovige vrouw door haren geloovigen man geheiligd is. Hij wil den Korinthiërs zeggen: "Gelijk gij allen uwe [1] kinderen niet voor Onrein, maar voor heilig houdt, en hen daarom bij u laat wonen en met hen gemeenschap hebt, even zoo kan ook de geloovige vrouw bij haren ongeloovigen man blijven, want zij staat tot hem in dezelfde betrekking als gij tot uwe kinderen." Het spreekt van zelf, dat dit geheiligd zijn van den onreinen man of van de onreine vrouw geen innerlijk was of de persoonlijke bekeering niet buitensloot, gelijk wij ook duidelijk in vers 16 zien. Het had alleen betrekking op de echtelijke verbindtenis. De geloovige partij werd daarin niet verontreinigd, en de ongeloovige zoo wel als de kinderen bevonden zich door hunne vereeniging met gene uiterlijk op den bodem der zegeningen en in zooverre niet uitgesloten zoo als zij, die onder de wet waren; doch slechts het persoonlijk geloof liet haar in werkelijkheid aan deze voorregten deelnemen. De geloovige man mogt alzoo zijne ongeloovige vrouw niet wegzenden, noch de geloovige vrouw haren ongeloovigen man verlaten. Wanneer echter de ongeloovige, hetzij man of vrouw, vrijwillig scheidde, zoo kon de geloovige deze scheiding erkennen. Hij was vrij en niet meer gebonden zich met dengenen, die zich had gescheiden, nog verder in eene huwelijksverbindtenis te beschouwen (vs. 15). Evenwel had God hen tot vrede geroepen, en dit bewustzijn zoude hen bewaren om op eenigerlei wijze zulk eene scheiding te zoeken of te voorschijn te roepen. "Want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult behouden? of wat weet gij, man! of gij de vrouw zult behouden" (vs. 16). Dit was eene voldoende reden, om te trachten alle scheiding te vermijden. Overigens had een iegelijk te wandelen naar het hem door den Heer verleende deel, en gelijk God een iegelijk geroepen had.

Dezen algemeenen regel past de apostel nu in vs. 18-27 toe op de verschillende betrekkingen en verhoudingen in deze wereld. Wilde de een daarin een bijzonder voorregt zien, dat hij als heiden of de ander, dat hij als Jood door God geroepen was en indien dit niet geschied was zich door het aantrekken eener voorhuid of door besnijdenis dit voorregt deelachtig maken (vs. 18) dan zegt de apostel, dat noch het een noch het ander voor God waarde had; en alleen het onderhouden der geboden Gods den Heere welbehagelijk was (vs. 19). Even zoo weinig ligt er ook aan den uiterlijken stand of het beroep, waarin wij zijn, gelegen. Wij moeten in den stand blijven, waarin God ons bij zijne roeping vond, hetzij dan, dat wij er met geen goed geweten voor God in blijven kunnen. Het is alzoo niet de vraag welke bezigheid of zaak wij hebben, maar of wij daarin met God wandelen en er Hem in verheerlijken. De dienstknecht zou zich troosten een vrijgelatene des Heeren te zijn, doch met het oog op de moeijelijkheid om den wil van zijnen heidenschen, ongeestelijken heer met den wil Gods in overeenstemming te brengen, zou hij de gelegenheid om vrij te worden gebruiken; daarentegen moest de vrijgelatene niet vergeten, dat hij een dienstknecht van Christus was, die hem tot eenen duren prijs had gekocht en moest deze zijne vrijheid behouden en niet de dienstknecht eens menschen worden (vs. 21-24).

Paulus had tot nu toe met betrekking tot het huwelijk over de ongetrouwden, weduwen en getrouwden gesproken en komt nu op dezulken, die nog nooit in eene echtelijke verbindtenis geweest waren. In dit opzigt had hij geen bepaald gebod van den Heer en kon slechts als een, die door den Heer begenadigd was trouw te zijn, zijne meening mededeelen (vs. 25). Reeds met het oog op de tegenwoordige omstandigheden hield hij het voor goed, wanneer zij bleven gelijk zij waren (vs. 26). "Zijt gij aan eene vrouw verbonden, zoek geene ontbinding, zijt gij ongebonden van eene vrouw, zoek geene vrouw" (vs. 27). Het was beter niet te trouwen; wie echter trouwde, zondigde niet, maar dezulken, zegt de apostel, zullen verdrukking in het vleesch hebben (vs. 28). Dit is zeer nuttig voor hen, die buiten het huwelijk niet in staat waren hunne natuur in onderwerping te houden; daar hij hen evenwel wilde sparen, raadde hij hen ongehuwd te blijven, doch liet hen tevens volkomene vrijheid naar hun goedvinden te handelen. En nu met het oog op de tegenwoordige moeijelijkheden, die tot de komst des Heeren voortduren en niet veroorloven in uitwendige rust voor den Heer te leven voegt hij hier de ernstige en behartigingswaardige woorden bij: "Maar dit zeg ik, broeders! de tijd is kort; [2] - overigens, dat ook zij, die vrouwen hebben, zijn zouden, als niet hebbende; en de weenenden, als niet weenende; en de zich verblijdenden, als zich niet verblijdende; en de koopenden, als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken, als niet gebruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij" (vs. 29-31). Onder de tegenwoordige omstandigheden te midden der zonde en te midden der ijdele en vergankelijke wereld, waar de christen geen eigendom heeft, is het noodig in alles de natuur ten onder te houden en zich zelven te verloochenen. Het was de wensch van den apostel, dat de Korinthiërs zonder zorgen hunne pelgrimsreis volbrengen en onverdeeld den Heer dienen mogten (vs. 32).

En daarom was het naar zijne meening veel beter ongetrouwd te blijven, daar de ongehuwde het voorregt had om onverdeeld voor de dingen des Heeren bezorgd te zijn; hij leefde naar den Geest en niet naar de natuur, zelfs in die dingen, welke God van wege de natuur als goed had verordend. De gehuwde daarentegen moest zich met de dingen des levens bezighouden, daar de huwelijksband hem verpligtingen tegenover vrouw en kinderen oplegde (vs. 33, 34). Hij kan evenwel met een rustig hart daarin wandelen, daar de begeerten zijner natuur tot zwijgen zijn gebragt, en hem niet meer verhinderen God door eenen heiligen en Hem welbehagelijken wandel te verheerlijken.

De apostel zeide dit evenwel niet om den Korinthiërs hunne vrijheid te ontnemen, maar tot hun nut. Het staat den christen goed van het huwelijksleven volkomen afstand te doen om onverdeeld den Heer te kunnen dienen (vs. 35). "Maar zoo iemand acht, dat hij ongevoegelijk handelt met zijnen maagdom, wanneer deze over den jeugdigen tijd gaat, en het alzoo moet geschieden, - die doe wat hij wil; hij zondigt niet; zij mogen trouwen. Doch die vast staat in zijn hart, geene noodzaak hebbende, maar magt heeft over zijnen eigenen wil, en dit in zijn hart besloten heeft, zijnen maagdom te bewaren, die doet wel. Alzoo, die trouwt, doet wel, en die niet trouwt, doet beter" (vs. 36-38). Wanneer iemand het alzoo goedvond te trouwen, dan had hij de vrijheid om dit te doen - hij zondigde niet; had hij echter magt over zichzelven en was hij in zijn hart besloten het niet te doen, dan was het beter. - Diezelfde vrijheid had ook eene vrouw wier man gestorven is. "Zij is vrij om te trouwen dien zij wil, alleenlijk in den Heer" (vs. 39), d.i. in gemeenschap met Hem. "Maar zij is gelukkiger, indien zij alzoo blijft, naar mijn gevoelen; en ik meen ook den Geest Gods te hebben" (vs. 40). Al was het ook de meening des apostels, die hij hier uitsprak, zoo was zij toch op den Heiligen Geest, die in hem was, gegrondvest, en wanneer iemand zeggen kon: "Ook ik heb den Geest Gods," dan was het Paulus. En het is inderdaad zeer bewonderingswaardig de heiligheid te zien, die ons in alle deze verordeningen tegenkomt. Want hoewel hier over dingen gesproken wordt, die in zulk een naauw verband staan met de lusten des vleesches en die om hunne uitvoerige bespreking zoo ligt de vleeschelijke begeerlijkheid konden opwekken, zoo wordt alles zoo rein en kuisch behandeld, dat men duidelijk bemerken kan, dat dit alles uit de pen gevloeid is van eenen man, die vol des Heiligen Geestes was. Het is eene heerlijke getuigenis van de groote liefde en bezorgdheid Gods over ons, doordien Hij zich bezig houdt ons ook in deze dingen te onderwijzen.

 

HOOFDSTUK VIII.

 

De vraag omtrent het eten van offervleesch gaf Paulus aanleiding enkele woorden te zeggen over de waarde der kennis als wetenschap beschouwd. Als zoodanig nu had zij geene waarde; maar maakt hem die ze bezit, opgeblazen en brengt anderen geen zegen, terwijl de liefde sticht en alzoo den naasten nuttig is (vs. l). Inbeelding en opgeblazen kennis bewijzen altijd, dat de kennis slechts eene uitwendige en oppervlakkige is (vs. 2) dat ik de zaak niet naar hare ware en wezenlijke beteekenis heb opgevat, en dat ik iets in mij, mijne kennis, vind. De ware christelijke kennis openbaart ons iets van hetgeen in God is en hoe meer God zelf gekend wordt, des te grooter wordt hij voor de ziel; terwijl ik door de kennis, die ik als mijn eigendom beschouw, mij zelven grooter maak. God is de liefde, en slechts hij, die lief heeft, wordt van Hem gekend (vs. 3). Zij die kennis zonder liefde hebben, denken slechts aan zichzelven, en oordeelen anderen, wier kennis of wetenschap zwak is; de liefde echter sticht anderen, en zij alleen was in staat om in de zaak der spijzen op eene gezegende wijze te handelen.

Dat het noodig was over het eten van offervleesch te spreken bewees duidelijk, dat niet allen door eene geestelijke kennis tot het volle licht gebragt waren. Op de meest krachtige wijze stelt de apostel nu voor, dat een afgod niets is in de wereld. Er is slechts één God en daarom is al het andere niets dan een stuk hout of steen, zoo was dan ook het vleesch aan hen geofferd niets dan gemeen vleesch. De heidenen hadden verschillende goden en heeren, dat wil zeggen, als tusschenpersonen; en de apostel bevestigt ook zelf, dat er zulke overheden en geweldhebbers zijn (verg. Ef. 6 : 11), - wezens, die met den mensch in betrekking waren en in zekeren zin boven hem stonden (vs. 4, 5). De christen echter heeft slechts éénen God, den Vader uit wien alles zijnen oorsprong heeft en wij tot Hem, niet alleen uit Hem, maar tot Hem om tot zijne eer te leven en tot Hem weder te keeren - en slechts éénen Heer, Jezus Christus, die alle dingen had geschapen en wij door Hem, om eerstelingen zijner schepselen te zijn (vs. 6).

Evenwel was deze kennis niet aller (vs. 7); iedereen was niet bevrijd van den invloed dezer afgoden op zijne verbeelding. Zij waren voor sommige christenen nog altijd, misschien ondanks zichzelven, iets waard; zij hadden een geweten des afgods en daarom, wanneer zij het vleesch aan zulk een afgod geofferd, aten, dan was dat vleesch voor hen niet eenvoudig een door God gegeven voedsel, maar hunne verbeelding spiegelde hen het bestaan van zulk een wezen voor oogen en het geweten was bevlekt. De spijze nu maakt ons voor God niet aangenaam, en daarom was het in zulk een geval veel beter niet te eten, dan het geweten te bezoedelen (vs. 8). De vrijheid tot eten werd echter belangrijk, zoodra er sprake was van het zwakke geweten eens broeders; aangezien hij hem daardoor een struikelblok in den weg wierp, en de apostel vermaant: "Maar ziet toe, dat deze uwe magt niet eenigerwijze een aanstoot worde dengenen, die zwak zijn" (vs. 9). Wanneer hij, wiens geweten vrij was om in den afgodstempel te eten, door zijne vrijheid denzulken, die geen licht genoeg had, aanmoedigde hetzelfde te doen, dan werd diens geweten ontrouw en bevlekt. Hij deed het niet uit het geloof en al wat niet uit het geloof is, is zonde (vs. 10). Op deze wijze verlok ik denzulke tot zonde, en geef aanleiding, zooveel het van mij afhangt, dat door mijne kennis een broeder ontrouw wordt en zich van God afkeert, ja zich misschien geheel tot de heidenen wendt. En al komt ook God in zijne genade tusschenbeide om hem van deze ontrouw te reinigen, zoo verkleinde dit in geenen deele de zonde desgenen, die den zwakke verleid had tegen zijn geweten te handelen. Met betrekking tot zijne verantwoordelijkheid gaat hij door dengene verloren, die hem verleidde. Welk een onderscheid is er dan niet tusschen zulk eenen en Christus; hij verderft door eene spijze dengene, dien Christus door zijnen dood behouden heeft; hij kan voor eenen broeder niet eens zijne vrijheid met betrekking tot eene spijs opgeven, terwijl Christus voor hem, toen hij nog een zondaar was, zijn leven heeft overgegeven (vs. 11). Tevens zondigt hij ook tegen Christus zelven, daar hij dien verderft, dien Hij door de overgave van zijn eigen leven behouden en zich ten eigendom verworven heeft (vs. 12). Daarom zal hij, die de liefde van Christus in zijn hart heeft, liever geen vleesch eten, dan daardoor zijnen broeder te ergeren en hem te doen struikelen (vs. 13).

 

HOOFDSTUK IX.

 

Paulus werd, zooals uit dit geheele hoofdstuk blijkt, door de valsche leeraars heftig beschuldigd, die beweerden, dat hij bij zijnen arbeid slechts zijn eigen voordeel bedoelde en van de onderworpenheid der christenen gebruik maakte om zich met tijdelijke goederen te verrijken. Op eene waardige en treffende wijze beantwoordt hij deze beschuldigingen. In de eerste plaats spreekt hij over zijn apostelschap. Hij verklaart ronduit een apostel te zijn, daar hij ooggetuige van de heerlijkheid des Heeren was geweest; daar hij Jezus gezien had en wel op eene heerlijker en verhevener wijze dan de overige apostelen, want de hemel was voor hem geopend geworden (vs. l). Doch al zou er ook bij anderen eenigen twijfel bestaan, dit moest bij hen toch geen plaats hebben, daar hij het middel tot hunne bekeering was geweest (vs. 2); wilden zij een bewijs hebben voor zijn apostelschap zoo behoefden zij slechts zichzelven aan te zien.

Zijne verantwoording nu aan zijne tegenstanders was deze. Het was de wil Gods, dat zij die het evangelie verkondigden ook van hetzelve zouden leven. Daarom had hij ook magt om op kosten der gemeente te eten en te drinken (vs. 3, 4). Evenzoo had hij de vrijheid om, gelijk de andere apostelen, Petrus en de broeders des Heeren, eene zuster, als vrouw met zich om te voeren [3] (vs. 5). Doch hij had van deze vrijheid geen gebruik gemaakt. Was dan alleen hem en Barnabas de verpligting opgelegd te werken (vs. 6). Neen, zegt Paulus, evenals in het natuurlijke, zoo is het ook in het geestelijke - die werkt moet loon ontvangen, en dit zeide hij niet om zichzelven te verdedigen, neen de wet sprak ook alzoo. Want het woord: "Eenen dorschenden os zult gij niet muilbanden," zal toch wel eene diepere beteekenis hebben, dan alleen barmhartigheid omtrent de ossen te prediken. Gelijk men dus door ploegen en dorschen vrucht hoopt te verkrijgen, zoo was het ook bij hen, die het evangelie verkondigden; zij gaven geestelijke goederen en konden dus natuurlijke terug verwachten (vs. 7-11). Anderen doen zulks en hoewel wij er bij u de magt toe hadden, daar wij de gemeente gegrondvest hebben, zoo hebben wij het evangelie om niet verkondigd, om alle gelegenheid tot beschuldiging weg te nemen en dus vrij te staan - en dit was zijn roem (vs. 12-15). Hij had de magt - doch had ze niet gebruikt. Zijn roem nu bestond juist daarin, dat hij het om niet had verkondigd; want de verkondiging des evangelies zelve was zijne roeping; dit was zijn pligt hem door den Heer opgelegd; hij kon niet anders - de wijze alleen, waarop hij het deed zou zijnen roem en zijn loon bepalen. Deed hij het gewillig zoo had hij loon, deed hij het onwillig, zoo was zijn loon weg, niettegenstaande zijne roeping bleef (vs. 16, 17). Wat was nu echter het loon zijner vrijwillige verkondiging om niet (vs. 18)? Het antwoord vinden wij in vs. 23: "En dit doe ik om des evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig zou worden." Aldus van allen vrij zijnde, behoevende niemand te ontzien of zich om de gaven aangenaam te maken, had hij zich aan allen dienstbaar gemaakt om te winnen, wie gewonnen kon worden. Als apostel gewende hij zich aan de gebruiken van allen, zoowel Joden als Heidenen, hoewel hij voor zichzelven die gebruiken niet had aangenomen en dus vrij was. Hij voegde zich echter niet naar den mensch in de prediking des kruises; hij plaatste in tegendeel het kruis in het helderste daglicht; maar het predikende voegde hij zich naar de vatbaarheid der menschen en naar de verschillende gedachten, die zij zich vormden, zoodat hij den een het evangelie van dezen, den anderen van genen kant voorstelde om de waarheid in hunne harten wortel te doen schieten. Het was de magt der teedere liefde, die zich in alles verloochent om de dienstknecht van allen te zijn en niet de zelfzucht, die onder voorwendsel anderen te winnen, zichzelven met de grootste verschooning behandelt. Hij werd den Joden een Jood, die onder de wet waren als onder de wet, die zonder wet waren, als zonder wet, hoewel hij voor God niet wetteloos maar aan Christus onderworpen was - Christus was het model, waarnaar hij zich vormde, dus kon hij niet doen, wat hij goedvond, maar wat Jezus behaagde (vs. 19-23). Schoone tegenstelling - ware vrijheid! Den zwakken werd hij een zwakke. Hij nam het onvrije en zwakke geweten in aanmerking; hij verloochende zijne eigene vrijheid en wilde liever in eeuwigheid geen vleesch eten, dan zijnen broeder te ergeren. Allen werd hij alles, om op de eene of andere wijze eenigen te redden, en dit alles deed hij alleen om den wille des evangelies, opdat hij een deelhebber deszelven zou worden (vs. 22, 23). Hij stelt met deze woorden het evangelie als een persoon voor, die het werk der liefde Gods in de wereld uitoefent.

Hierna moedigt de apostel onder het beeld van eenen aardschen loopbaan de Korinthiërs aan om met ijver en volharding voorwaarts te loopen, opdat zij den kampprijs mogten verkrijgen (vs. 24). Deze kampprijs was niet eene verwelkelijke maar eene onverwelkelijke kroon, en wanneer het tot de verkrijging van deze noodig was om zich van alles te onthouden, zoo was het voorzeker tot verkrijging der hemelsche kroon noodig van alles afstand te doen en zich geheel te verloochenen (vs. 25). Dit deed Paulus - hij verloochende zichzelven, de zelfzucht was bij hem verdwenen. Hij liep niet met onzekere schreden, zoo als iemand die het ware doel niet voor oogen heeft - neen! hij wist waarheen hij moest komen en hij vervolgde dat doel op eene wijze die aan de natuur van het doel beantwoordde. Ieder kon zijnen wandel beoordeelen; zoekende hetgeen heilig en heerlijk was, speelde hij niet als een man die de lucht slaat, streed hij niet op eene onverschillige en gemakkelijke wijze; maar, wetende welke moeielijkheden hij te overwinnen had, welke vijanden hem in den weg stonden, stond hij daar als een magtige strijder, bekleed met de wapenrusting Gods, te midden van zonde, wereld en duivel, en bedwong zijn ligchaam, het als zijn slaaf behandelende, opdat het hem noch in zijnen loop, noch in zijnen strijd zou hinderen. De werkelijkheid stond hem voor oogen, de schoone glans der hemelsche kroon blonk hem toe, de heerlijkheid van Jezus bekoorde hem en hij haastte zich aan het einde te komen en daarom predikte hij niet alleen anderen, maar bragt het zelf in beoefening, want anders kon hij alles doen en toch verworpen worden - daarom was hij christen vóór leeraar te zijn, hij was een goed leeraar, omdat hij in de eerste plaats een goed christen was - en alzoo loopende en strijdende verwachtte hij met geduld en volharding het zalige oogenblik, dat hij aan de voeten van Jezus geknield zich de kroon der heerlijkheid op het hoofd voelde drukken om haar terstond neder te werpen voor Hem, die hem kocht met zijn bloed, en wiens genade hem tot zulk een goed strijder had gemaakt.

 

HOOFDSTUK X.

 

Hetgeen de apostel in het vorige hoofdstuk gezegd heeft over het dingen naar den prijs voert hem van zelf op den weg om eenige toestanden uit de Israëlitische geschiedenis te beschrijven, die aantoonen, dat men vele geestelijke zegeningen kan deelachtig zijn, en die nogtans weder kan verbeuren en verliezen door aan de verzoekingen geen weerstand te bieden. Men merke hierbij op, dat niet Israël, maar hetgeen met Israël gebeurd is, de wegen Gods met dit volk, ons ten voorbeeld worden gesteld. Verder wachte men zich om, door op eene echt filosofische, maar daarom ongoddelijke wijze van alles in één afgerond stelsel te willen samenvatten, de kracht der waarheid te ontzenuwen. Paulus spreekt hier over verantwoordelijkheid en niemand is geregtigd deze waarheid te bestrijden met de leer der onveranderlijke trouw Gods. Beiden zijn waar, beiden hebben kracht, de een tot bestraffing, de ander tot vertroosting - doch waar de eene noodig is, is de andere overtollig, soms schadelijk. Is een christen van den regten weg afgeweken en leeft hij in de zonde, dan wandelt hij op den weg der zonde en het einde van dezen weg is de dood. En de Heilige Geest zelf geeft ons hier het voorbeeld om hem daarop met allen ernst te wijzen, en hem het hoogst gevaarlijke van zijnen toestand voor te stellen en hem elke geruststelling, als b.v. ja ik weet toch dat ik bekeerd ben en God zal het werk zijner handen niet laten varen, te ontnemen. Is een christen daarentegen uit ongeloof twijfelmoedig, dan kan men hem de vertroostende woorden van Jezus toeroepen: "Mijne schapen zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal hen uit mijne hand rukken."

Paulus, de voorregten van Israël opsommende, noemt in de eerste plaats: Onze vaders waren allen onder de wolk (vs. l); de wolk toch, die de Israëlieten voorging, strekte tevens om hen te overdekken en te beschaduwen. 2. De doortogt door de Schelfzee, waardoor zij van hunne vijanden, die hen achterna jaagden, volkomen werden bevrijd en aan welks oever zij hun verlossingslied zongen. 3. De doop tot Mozes in de wolk en in de zee (vs. 2). Gelijk de doop der christenen de scheiding is tusschen den ouden en nieuwen mensch, tusschen het aardsche en het hemelsche, zoo was de doortogt door de zee en het zijn onder de wolkkolom voor Israël de scheiding tusschen het land der slavernij en het land der belofte, tusschen Egypte en Kanaän. En daar Mozes de aanvoerder van Israël en de profeet Gods was, zoo wordt dit de doop tot Mozes genoemd. 4. Het eten van geestelijke spijs (vs. 3). Het manna, hoewel eene ligchamelijke spijs, wordt hier geestelijk genoemd, omdat het onmiddelijk van God afdaalde en geen aardschen oorsprong had. 5. Het drinken van geestelijken drank (vs. 4). Het water uit de rots ontsprongen, was evenzeer een geestelijke drank als het manna eene geestelijke spijs was. In eenen tusschenzin voegt Paulus hierbij: "Want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde. De steenrots nu was Christus." Het is duidelijk dat hij hiermede niet wil zeggen, dat de Israëlieten wisten dat die steenrots Christus voorstelde, aangezien hun nog niets van eenen gezalfden was geopenbaard, maar dat hij, als christen, van wien het deksel was weggeschoven, in dien steenrots eene type zag van Christus. De uitdrukking: de steenrots die volgde, laat zich het best aldus verklaren. Het was in dien tijd het gevoelen der Joden dat de rots, door Mozes geslagen en waaruit het water vloeide, de Israëlieten bij hun doortrekken door de woestijn, overal vergezeld heeft; of dat ten minste een stroom van water, uit de rots gevloeid, overal het leger gevolgd is [4]. Paulus verklaart dit in geestelijken zin, niet de rots maar Christus, de engel van Gods aangezigt, is overal met de Israëlieten medegereisd en heeft overal in hunne behoeften voorzien. - Dit waren dus Israëls voorregten, doch in het bezit van allen gesteld, heeft het volk Jehovah verworpen en daarom is het meerendeel van hen omgekomen in de woestijn en slechts eenige weinigen zijn Kanaän binnen gegaan (vs. 5). En nu, deze dingen zijn geschied ons tot voorbeeld, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, geene afgodendienaars noch hoereerders zouden worden, opdat wij Christus [5] niet zouden verzoeken, en aan hen zouden gelijkvormig worden - ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn, dat wil zeggen, die aan het einde van al de wegen Gods in betrekking tot de verantwoordelijkheid van den mensch gekomen zijn. (vs. 6-11). Ernstige en behartigingswaardige vermaning! Men kan christen genoemd worden, de wereld verlaten hebben, gedoopt zijn en avondmaal vieren, ja zelfs onder kinderen Gods verkeeren en toch niet in het hemelsche Kanaän aanlanden, omdat men het wezen der zaak mist of omdat men den weg der zonde en der ongehoorzaamheid bewandelt.

"Zoo dan die meent te staan, zie toe dat hij niet valle" (vs. 12); wees op uwe hoede, loop niet vertrouwende op eigene kracht en bekwaamheid zelf in de verzoeking; want dan is de val nabij. Hiertegen zou men echter hebben kunnen zeggen: Maar het is geen wonder, dat wij vallen, daar zoovele onbekende en geduchte verzoekingen op ons aankomen. O neen! zegt Paulus, "ulieden heeft geene verzoeking bevangen dan menschelijke," de verzoekingen, die u overkomen zijn, zijn niet te zwaar voor u, maar zijn vergezeld van de kracht Gods, geheel berekend voor uwe menschelijke natuur; en bovendien kan ik u de verzekering geven, dat "God getrouw is, die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen" (vs 13). Is de verzoeking aanwezig dan verschaft God, daar Hij getrouw is en ons nooit verlaat, ons een middel om te ontkomen. Ook wanneer de beproevingen op verlangen van den duivel ons worden toegezonden, zooals bij Job, is het toch altijd God, die het den duivel toelaat en die hem niet verder laat gaan dan Hij zelf weet dat noodig voor ons is. Daarom kunnen onze harten in de beproevingen volkomen gerust zijn, zoo wij ons slechts op de liefde en trouw Gods verlaten, die niets over ons laat komen, dan om ons meer aan het beeld van Jezus gelijkvormig te maken, en die wanneer de beproevingen hun doel bereikt hebben ons zekerlijk zal verlossen.

Natuurlijkerwijze vermaant de apostel hen nu van de afgoderij, die bron en aanleiding van zooveel ondeugd en afdwaling, te vlieden en zichzelven niet in verzoeking te brengen (vs. 14). Door het gaan toch in den afgodstempel en het zich vereenigen met de heidenen - beoordeel gij als verstandigen, die dit kunt begrijpen, hetgeen ik zeg - oefende men gemeenschap met hen. Dit bewijst hij in de eerste plaats uit het broodbreken, en dit doet deze plaats in belangrijkheid toenemen, daar hetgeen hij hier zegt als eene aangenomene waarheid bij de Korinthiërs vaststond, anders zou zijn bewijs niets gebaat hebben. Zij toch, die van hetzelfde brood aten en uit denzelfden beker dronken betuigden daardoor gemeenschap te oefenen, ja hadden gemeenschap aan het ligchaam en bloed desgenen, tot wiens eer die tafel was aangerigt. Was het dan niet hetzelfde als men aan den afgodsdisch aanzat? Doch er is nog meer. Door één brood te breken verklaart men met allen, die aanzitten, één ligchaam te zijn, hetzelfde te bedoelen en te belijden (vs. 15-17). Paulus gebruikt dit bewijs slechts om de tegenstrijdigheid van het aanzitten aan de afgodsmaaltijden aan te toonen - doch tevens maakt de H. Geest hiervan gebruik om ons een diepen blik in de beteekenis van het broodbreken te doen slaan. De beker is de gemeenschap aan het vergoten bloed van Christus, het brood aan het ligchaam van Christus en dus te zamen de gemeenschap aan den gekruisigden Christus. Bij de behandeling van het volgende hoofdstuk, waar wij nog meerdere bijzonderheden hierover vinden, komen wij hierop terug. Hier nog enkele woorden over de onderlinge gemeenschap aan de tafel des Heeren. "Want één brood - één ligchaam zijn wij, de velen [6]; dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn" (vs 17). De velen, dat is degenen, die aan de tafel des Heeren aanzitten, verklaren door het eten van één brood met elkander één, leden van één ligchaam te zijn; want gelijk dat brood uit vele deelen bestaande één is, zoo zijn ook zij, hoewel vele personen, toch één. En door deze innige eenheid, die nergens zoo geopenbaard wordt of geopenbaard kan worden dan aan de tafel des Heeren, oefenen zij eene innige gemeenschap met elkander, die haren oorsprong aan de gemeenschap met het hoofd des ligchaams te danken heeft.

In de tweede plaats neemt Paulus Israël tot voorbeeld om de Korinthiërs het verkeerde van het aanzitten aan afgodische maaltijden aan te toonen. Hebben niet zij, die het offervleesch eten, gemeenschap met het altaar? (vs 18). Men had nu op dit alles kunnen zeggen: maar daar een afgod niets is zoo kan men er ook geene gemeenschap mede hebben. Ja, zegt de apostel, dit is oppervlakkig beschouwd waar, maar aan wien offeren de heidenen eigenlijk? Aan de duivelen, en daar deze bestaan, kan men gemeenschap met hen hebben. De tafel waaraan de afgodendienaars aanzaten was de tafel der duivelen en de beker, waaruit zij dronken, was de beker der duivelen - belangrijk beginsel voor de Gemeente des Heeren! Of zijn alleen heidenen afgodendienaars? (vs. 19-22).

De apostel komt nu terug op het geoorloofde van spijzen eten en handhaaft hier zijne vroeger geuite meening. Hij was vrij ten opzigte van alles - maar hij wilde zich onder de magt van geen dier dingen plaatsen; hij wilde zijne vrijheid geene wet laten worden, hij gebruikte ze tot voordeel van allen (vs. 23, 24). Hij die vrij is, kan ook nalaten iets te doen, wat een ander ergert. Zie hier de regel, die hij daarvoor aangeeft: Men kan eten al wat in het vleeschhuis verkocht wordt zonder gewetensvraag (vs. 25). Want al wat strekt tot vervulling onzer nooddruft is een schepsel van God, dat is, is door God gegeven om gebruikt te worden, gelijk ook in Ps 24 : 1 gezegd wordt (vs. 26). Indien men nu bij eenen ongeloovige genood wordt, zoo kan men vrijelijk alles eten wat voorgezet wordt; doch indien iemand zegt: "Dit is afgodenvleesch," zoo was dit een bewijs dat hij er eene gewetenszaak van maakte, en dan moest de christen er niet van eten ter oorzake van het geweten desgenen, die de opmerking gemaakt had. Wat echter de vrijheid betrof van dengenen, die vrij was, zoo kon deze niet geoordeeld worden naar het geweten eens anderen, want als leer erkende de apostel een afgod voor niets; het schepsel is eenvoudig een schepsel Gods (vs. 27-29). Voor hem zelven was het noodig alles te vermijden wat Gode niet behagelijk was, zelfs tot in de kleinste bijzonderheden en hiertoe is niet de wet onze maatstaf, maar de liefde en de eere Gods, zoodat ik in alles te vragen heb, niet is dit of dat zonde, maar is het ter eere Gods. Het is mogelijk dat iets op zich zelf geene zonde is, maar dat het òf Joden òf Grieken òf der gemeente Gods aanstoot geeft; en dan moet ik het laten, niet omdat het zonde is, maar omdat het niet ter eere Gods is (vs. 30-33). Daarbij komt het dan te pas zichzelven te verloochenen met het heerlijke doel om anderen te behouden dat zij niet voor den dienst des Heeren zouden terugschrikken, hun geweten niet zou geërgerd of bevlekt worden. In dit alles wordt het ons duidelijk hoezeer de goddelijke beginsels des levens bij Paulus doorgedrongen waren. Van allen en alles vrij wilde hij om velen te behouden alles doen wat hij doen kon om hen aangenaam te zijn. En even als zijn Heer zoo oefende ook hij zich in die, schoonste aller deugden - zelfverloochening uit liefde.


[1] Het woord "uwe" (υμων) kan onmogelijk alleen op de kinderen uit gemengde huwelijken zien, daar Paulus dan noodzakelijk “hunne" had moeten schrijven, maar ziet, gelijk hij zelf door de verandering der personen zeker maakt, op de kinderen der geheele Gemeente. - Indien toen reeds de doop van christen-kinderen had plaats gehad, dan zou het geheele bewijs van Paulus in het water zijn gevallen, daar hun heilig zijn dan eenen geheel anderen grond zou gehad hebben.

[2] Letterlijk vertaald: "De tijd is kort in een gedrongen." Fransch resserré, duitsch gedrängt.

[3] Het eerste gedeelte van vs. 5 moet vertaald worden: Hebben wij niet het regt om eene zuster als vrouw met ons om te voeren?

[4] Tegen deze verklaring strijdt geenszins het gebeurde te Kades, wanneer men zich de zaak aldus voorstelt: Te Rafidim (Ex. 17) deed God voor de eerste maal water uit eene rots komen, hetwelk als eene beek achter het leger volgde, tot dat zij te Kades (Num. 20) kwamen, waar het ophield om het geloof des volks te beproeven, zoodat aldaar wederom gebrek aan water was, waarop God ten tweeden maal eene steenrots opende, waarvan het water hen volgde, tot dat zij in het bewoonde land der Edomieten kwamen, kort voor het einde van hunne woestijnreis.

[5] Paulus zegt niet: "Laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen Hem verzocht hebben;" maar zonder Hem geheel in het algemeen.

[6] οι πολλοι de velen; door de vertaling velen denken sommigen dat daarmede de geloovigen bedoeld worden, die aan de tafel des Heeren aanzitten. De zin in het grieksch is echter de velen d. i. allen die aanzitten, zijn één ligchaam.