BESCHOUWING OVER DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATIËRS.

HOOFDSTUK II.

Na zijn bezoek van vijftien dagen te Jeruzalem, was Paulus werkzaam onder de heidenen; en eerst na veertien jaren, zooals hij ons hier in het eerste vers mededeelt, ging hij wederom naar Jeruzalem met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende. De aanleiding van deze reis vinden wij in Handelingen 15. Paulus en Barnabas waren, na vele reizen gemaakt te hebben, wederom te Antiochië gekomen, van waar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbragt hadden. (Zie Hand. 13), Zeer spoedig bemerkten zij, dat de duivel in de gemeente bezig geweest was om onkruid te zaaijen. Want "sommigen, die afgekomen waren van Judea, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden. Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Barnabas tegen hen, zoo hebben zij verordend, dat Paulus en Barnabas, en eenige anderen uit hen, zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag." Toen zij nu te Jeruzalem aankwamen, vonden zij daar dezelfde partij. "En sommigen van die van de sekte der Farizeën, welke geloofden, stonden op, zeggende: Men moet hen besnijden en gebieden de wet van Mozes te onderhouden." Hieruit blijkt, dat het in den schoot der gemeente zelve plaats had. Daarna had de vergadering der apostelen en ouderlingen in tegenwoordigheid der geheele gemeente over dit onderwerp plaats. In Gal. 2 deelt de Heilige Geest ons nog een paar bijzonderheden mede, die in de Handelingen niet vermeld worden, namelijk, dat Paulus Titus medenam, en dat hij door eene openbaring opging. In de Handelingen wordt ons de eenvoudige geschiedenis medegedeeld, hier vinden wij de bedoeling des apostels. Het was een feit van het grootste gewigt, dat de apostel Titus medenam, daar deze geen Jood was. Het was niet eens, zooals bij Timotheus, wiens moeder eene Jodin was. Titus was een Griek, die nimmer was besneden geworden, en deze brengt Paulus voor het oog der twaalf apostelen en van allen mede naar Jeruzalem. Het was een moedige stap om op deze wijze de kwestie tusschen hem en de joodschgezinde christenen tot beslissing te brengen. Dit was waarlijk een zeer beslist gebruik van de vrijheid, die hij in Christus Jezus bezat. En nadat hij gezegd heeft: "En ik ging op door eene openbaring, en stelde hun het evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder aan degenen, die in achting waren, opdat ik niet eenigzins te vergeefs zou loopen of geloopen hebben," voegt hij er als in het voorbijgaan de gewigtige opmerking bij: "(maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden)" (vs. 2, 3).

Het eerste doel nu van zijne reis vinden wij in vers 4, hetwelk met vers 1 in verband staat, terwijl vers 2 en 3 een tusschenzin vormen. Hij ging op: "om der ingekropene valsche broederen wil, die van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen" (vs. 4); en hij ging op "door eene openbaring." God wilde, dat deze kwestie niet in Antiochië, maar in Jeruzalem zou beslist worden, opdat aller mond zou gestopt worden en de eenheid bewaard blijven. Ook veroorloofde Hij den apostel niet in zijne overtuiging alleen te staan, maar Hij liet hem opgaan naar Jeruzalem en aan de geachtste apostelen mededeelen, hetgeen hij leerde, opdat over dit gewigtige punt, de vrijheid van de wet, eene eenstemmige getuigenis zou gegeven worden; en niet alleen daarom, maar ook, opdat zij Paulus zouden erkennen als een man, die, onafhankelijk van hen, door God geleerd en door God in zijne bediening bevestigd was.

De bedoeling dier valsche broeders was alzoo de in Christus Jezus vrijgemaakte geloovigen wederom onder het juk der wet te brengen. Zij bewezen door dit voornemen, dat wettischgezindheid en ongeloof hand aan hand gaan; doch de apostel kan zeggen: "denwelken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het evangelie bij u zou verblijven" (vs. 5). Het gelukte hun niet de kracht der waarheid te wederstaan en den grond te ondergraven.

De apostel gaat nu echter verder, en wijst op hen, die de voornaamste plaats in Jeruzalem innamen. "En van degenen, die geacht waren iets te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, daaraan ligt mij niets gelegen; God neemt den persoon des menschen niet aan" (vs. 6). De valsche leeraars beschuldigden hem, dat hij niets door de twaalf apostelen ontvangen had. En hij antwoordt: zoo is het ook. Zijn zij geacht – welnu het is goed, zij zijn het voor zich en voor God; hebben zij hunne plaats - ik heb de mijne; "want die geacht waren, hebben mij niets toegebragt," maar integendeel, "toen Jakobus, en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, zagen, dat aan mij het evangelie der voorhuid toevertrouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis, - (want die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelambt der besnijdenis, die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen) - en toen zij de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de regterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; alleenlijk, dat wij den armen zouden gedenken; hetwelk zelf ik ook benaarstigd heb te doen" (vs. 7-10). Op deze wijze waren al de beschuldigingen dier joodschgezinde leeraars, dat er geene wezenlijke overeenstemming tusschen Paulus en de andere apostelen bestond, voldoende wederlegd. Paulus was dan ook genoeg instaat de bewijzen van zijne bijzondere en onafhankelijke bediening te leveren. Hij had reeds menig jaar met zegen gearbeid, zonder daartoe een bevel van de overige apostelen ontvangen te hebben; en nu moesten zij onderzoeken of zijn apostelambt en de hem geopenbaarde waarheden de onmiddellijke gave van God was. En de twaalven konden niet anders, dan deze erkennen, indien zij namelijk God als de bron dezer buitengewone gaven erkenden. Paulus was een apostel van God zonder hunne bemiddeling. Hij had niets van hen ontvangen, maar dezelfde magt, die in Petrus tot het apostelambt der besnijdenis gewerkt had, had ook in Paulus onder de heidenen gewerkt. En daar zij dit erkenden, gaven de drie voornaamsten hem en Barnabas de regterhand der gemeenschap; zij zagen in hen de beste werktuigen om onder de voorhuid te arbeiden. De groote uitgestrektheid der heidenwereld was klaarblijkelijk voor Paulus en voor degenen, die met hem waren, terwijl zij zelven hunne zending onder de heidenen, die hun door den Heer opgedragen was, (Matth. 28 : 19, 20) bepaald opgaven, en in hunnen beperkten kring bleven. Nu was dus de werkzaamheid des vijands, om de geloovigen uit de heidenen onder de wet te brengen, verijdeld.

Nadat nu de apostel van de achting en de erkenning gesproken heeft, die Petrus, en Jakobus, en Johannes in Jeruzalem hem en zijn werk getoond hadden, komt hij op eene zaak, die nog treffender was voor degenen, die de heidenen onder de wet wilden brengen. "En toen Petrus te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezigt, omdat hij te bestraffen was" (vs. 11). Petrus gaf Paulus in Jeruzalem de regterhand der gemeenschap, maar toen hij te Antiochië kwam, wederstond Paulus hem in het aangezigt. En dit was klaarblijkelijk eene welbekende zaak. "Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen," hetwelk een teeken van gemeenschap met hen was.

Bij deze gebeurtenis werd het duidelijk, dat Petrus geen voorrang boven Paulus had, dat hij geenszins de man was tegenover wien men een eerbiedig zwijgen moest in acht nemen. Hoewel God magtiglijk door Petrus gewerkt had, zoo kon Paulus toch niet toelaten, dat het evangelie, hetwelk God zelf aan zijne zorg had toevertrouwd, op zulk eene wijze veracht werd. Zoolang Petrus alleen te Antiochië was, waar de invloed der hemelsche waarheid zich duidelijk liet gevoelen, at hij met de christenen uit de heidenen, en wandelde hij met de anderen in dezelfde vrijheid; doch zoodra er sommigen van Jakobus uit Jeruzalem kwamen, waagde hij het niet langer eene vrijheid voor te staan, die door zulke christenen, die in hunne meeningen nog joodschgezind waren, veroordeeld werd. Hij "onttrok zich en scheidde zichzelven af, vreezende degenen, die uit de besnijdenis waren" (vs. 12). Hoe groot is de invloed der vooroordeelen, bijzonder der wettische vooroordeelen! Tevens was Petrus te zwak om met beslistheid de meeningen van anderen tegen te staan. Door de magt der vooroordeelen en door den invloed van de meeningen van anderen aan het wankelen gebragt, gaf hij zijne vrijheid op, en at niet langer met de christenen uit de heidenen; - en dat deed de voornaamste der apostelen! Hoe gering deze zaak ook schijnen mogt, zij was toch gewigtig in de oogen van God en van zijnen dienaar. Paulus zag, dat door deze schijnbaar geringe zaak de waarheid des evangelies verworpen werd. Laat ons hierover ernstig nadenken. Eene eenvoudige zaak kan tot eene werkelijke afwijking van Christus en van de waarheid des evangelies leiden. Hoe verkeerd is het daarom zulke dingen gering te achten. En zoodra wij ons zelven hebben laten medeslepen, oefenen wij ook eenen verderfelijken invloed op anderen uit, en dat naar mate onze achting onder de menschen groot of klein is; ja, wij kunnen dan zelfs zoo ver komen, dat wij er met ijver naar trachten ook anderen voor onze meening te winnen, om daardoor ons eigen geweten gerust te stellen en ons aanzien te behouden. Petrus, die bevreesd was voor degenen, die uit Jeruzalem kwamen, sleepte alle christenen uit de Joden en zelfs Barnabas, den medgezel van Paulus, in zijne huichelarij mede (vs. 13). Paulus echter, moedig en getrouw door de genade, bleef opregt. Door God geleerd en vol kracht des Heiligen Geestes, die hem had doen inzien, dat alles, wat het vleesch verheft, de hemelsche heerlijkheid verduistert en het evangelie vervalscht, - Paulus, die in de nieuwe schepping, in welke de verheerlijkte Christus het middelpunt is, leefde en zich beweegde, - Paulus even standvastig, als moedig, even helder als standvastig, daar hij in de verwezenlijking van de geestelijke en hemelsche dingen in Christus leefde, - Paulus, die alles voor drek achtte om Christus te gewinnen, zag duidelijk den vleeschelijken stap van den apostel der besnijdenis. Hij liet zich door geene menschen afschrikken; hij hield zich met Christus en met de waarheid bezig; en hij kon onmogelijk dengene verschoonen, die deze waarheid omverstootte, al was zijne plaats in de kerk ook nog zoo verheven. Hij wederstond Petrus in het aangezigt, omdat hij te bestraffen was. Paulus was zonder vrees; en alle menschelijke redeneringen ter zijde stellende, zag hij alleen op Christus, het Hoofd der Gemeente.

Deze voorstelling nu des apostels had daarom te meer kracht, omdat dit alles voorgevallen was na de plegtige vergadering te Jeruzalem, op welke Petrus zich zoo zeer beijverd had, de door God aan de heidenen gegeven vrijheid aan te toonen, - waarop hij gezegd had, dat God van over langen tijd hem verkoren had, dat de heidenen door zijnen mond het woord des evangelies zouden hooren en gelooven (Hand. 15 : 7), en waar hij zijne rede met deze merkwaardige woorden, zoo stootend voor den joodschen hoogmoed en zoo versterkend voor de verontruste harten der christenen uit de heidenen, besloten had: "Wij gelooven, door de genade van den Heer Jezus Christus, zalig te worden, op zulke wijze als ook zij" (vs. 11). Hij had derhalve daar, ten aanhoore van de Joden, gezegd, niet, dat die uit de heidenen op zulke wijze als ook zij zalig werden, maar omgekeerd: "Wij gelooven - op zulke wijze als ook zij zalig te worden." Hij dacht er niet aan om die uit de heidenen te behandelen, als of zij langs eenen onregelmatigen weg in het bezit der genade gekomen waren; want God had aan de christenen uit de heidenen de waarheid nog duidelijker doen voorstellen. En niettegenstaande dit alles liet Petrus zich van dit hoofdpunt des evangelies afbrengen en sleepte zelfs anderen mede.

De zaak was in Paulus' oogen zoo belangrijk, dat hij in aller tegenwoordigheid tot Petrus zeide "Indien gij, die een Jood zijt, naar heidensche wijze leeft, en niet naar joodsche wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de joodsche wijze te leven?" (vs. 14) Petrus zelf had de wet, als het rigtsnoer voor de geloovigen uit de Joden, geenszins gehouden. Hij was vrij genoeg geweest als een christen uit de heidenen te leven, waarom wilde hij dan nu deze dwingen als Joden te leven om christelijke gemeenschap te hebben? "Wij, die van nature Joden zijn, en geen zondaars uit de heidenen, wetende, dat de mensch niet geregtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof in Jezus Christus, hebben ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden geregtvaardigd worden uit het geloof in Christus, en niet uit de werken der wet, vermits uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden" (vs. 15, 16). Zij zelven, als Joden, hadden de wet verlaten en tot Christus hunne toevlugt genomen. Vroeger meenden zij in de wet een middel der regtvaardiging te vinden, nu hadden zij echter eenvoudig Christus aangenomen, en hadden geheel opgehouden eene geregtigheid uit de werken der wet te zoeken.

"Maar indien wij, die in Christus zoeken geregtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, dan is Christus een dienaar der zonde. - Dat zij verre!" (vs. 17) Hiertoe leidt noodzakelijk eene terugkeer tot de wet; want door het wederom optrekken van het gebouw der wet betuigden zij, onregt gedaan te hebben het omver te werpen; en Christus was het, die hen daartoe gebragt had. Derhalve had zijne leer hen tot overtreders gemaakt, en alzoo was Hij een dienaar der zonde. Dat zijn de treurige gevolgen, zoodra men om de menschen te behagen tot zulke dingen terugkeert. Hoe weinig dacht Petrus daaraan! En hoe weinig bedenken vele christenen, dat zij het vleesch steunen, wanneer zij instellingen invoeren! In den hemel zijn er geene; en wanneer Christus, die daarboven is, alles in allen is, dan kunnen er ook hier geene zijn. Zelfs wanneer wij in de voorregten, die ons als christenen geschonken zijn, onze rust zoeken, in plaats van ze met dankbaarheid naar zijnen wil te besteden, dan hebben wij de volheid - de algenoegzaamheid van Christus - verlaten, om op het vleesch te vertrouwen. Men houdt zich menigmaal op zulk eene wijze met die voorregten bezig, dat men in dezelve zijn voedsel vindt, waardoor dan de volkomene Verlosser voor ons verborgen wordt, van wiens liefde en genade deze voorregten zoo duidelijk tot ons spreken. Dit is zelfs het geval met goddelijke instellingen, als doop en avondmaal. Zoeken wij onze rust in deze voorregten, dan doen wij niets anders als de heerlijke en ernstige waarheid loochenen, van welke zij getuigenis geven, dat de mogelijkheid van eene geregtigheid naar het vleesch verdwenen is sedert Christus is gestorven en opgestaan. Dit gevoelde de apostel diep, en hij was geroepen deze waarheid door de kracht des Heiligen Geestes voor de oogen en voor het geweten der menschen te stellen.

"Want indien ik," – zoo gaat Paulus voort - "datgene, wat ik afgebroken heb, wederom opbouw, zoo stel ik mijzelven tot een overtreder" (vs. 18). Dat wil zeggen: wanneer ik tot Christus ga, geef ik de wet als krachteloos op; en wanneer ik na dit alles weder tot de wet terugkeer, dan maak ik mijzelven tot een overtreder; want indien ik nu regt heb, dan had ik vroeger geheel en al onregt, de wet op te geven. De Galatiërs bedoelden dit wel niet zoo, maar de Heilige Geest brengt het licht der waarheid tot hun geweten, en toont hun aan, waar zij eindelijk zouden komen. Het gevolg van de wederinvoering der wet was, zichzelven tot overtreder en Christus tot een dienaar, in plaats van tot een Verlosser van de zonde te maken.

De waarheid is echter: "Ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou" (vs. 19). Als Jood stond Paulus onder de wet. Bij zijne bekeering echter had hij waarlijk zijn toestand als zondaar gevoeld, en de doodende, niet levendmakende kracht der wet ondervonden. Hij had de geheele verdorvenheid des vleesches en zijne magteloosheid leeren kennen; de wet had hem veroordeeld en was buiten staat verder te gaan. Doch hij had Christus gevonden, die als een vloek gestorven was; met Hem was hij gestorven; het oordeel der wet - de dood - was aan hem voltrokken; maar juist daardoor was hij vrijgemaakt van de wet, want eenmaal gestorven kon de wet niet meer geldig zijn; hij was derhalve "door de wet der wet gestorven." Christus was gestorven, omdat de wet het oordeel over de zondaars uitspreekt; Paulus was met Hem en dus door de wet gestorven; maar, daar Christus het einde der wet is, zoo was hij door dien dood tevens der wet gestorven om nu Gode te leven. De wet kan niemand het leven geven, zij doodt; en om Gode te leven moet men het leven bezitten. Daarom moet men van de wet tot Christus komen. In Hem zijn wij vrijgemaakt; in Hem hebben wij het leven om Gode te leven. "Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, niet meer ik, maar Christus leeft in mij" (vs. 20). Als met Christus gekruist, had de wet geen regt meer op hem, want het leven over hetwelk de heerschappij der wet zich uitstrekte, heeft aan het kruis zijn einde gevonden. Hoewel gekruist, zoo leefde hij toch, doch niet hij, maar Christus leefde in hem. Hij bezat een geheel nieuw leven, het opstandingsleven, en dit leven is Christus. Hij was niet alleen ééne plant met Christus in den dood, maar ook in de opstanding. - En dit is waar voor alle christenen. Christus is het leven. Die in Hem gelooft, is met Hem gestorven, en heeft het eeuwige leven. Wel is waar zal, zoodra men de gemeenschap Gods verlaat, het vleesch zich in zijn hoogmoed, in zijne ijdelheid, in zijne gemakzucht, in zijne oude gewoonten openbaren, en kan men dan niet gelukkig zijn, voordat men zichzelven veroordeeld en zijne zonde beleden heeft; doch met Christus vereenigd zijnde, heeft men het leven, over hetwelk de wet geene magt heeft.

Indien wij nu door den dood van Christus van de wet vrijgemaakt, en door zijne opstanding een nieuw hemelsch leven deelachtig geworden zijn, zoo kan de wet onmogelijk onze levensregel zijn. Het rigtsnoer voor onzen wandel moet in overeenstemming zijn met ons leven. Zijn wij in den toestand van den eersten Adam, dan is de wet ons rigtsnoer, want zij is de levensregel voor den dood, daar zij tot doode zondaars komt. Zijn wij echter in Christus geplant, dan kan de wet onmogelijk onze levensregel zijn, daar wij niet meer dood, maar levendgemaakt zijn. Een levendgemaakte met Christus kan onmogelijk de levensregel des doods tot rigtsnoer voor zijnen wandel aannemen. Is Christus ons leven, dan moet ook Christus zelf onze levensregel zijn. Er is daar geen spraak van de wet, noch tot regtvaardigmaking, noch als rigtsnoer voor den wandel. Christus is het voorwerp der beschouwing. Hij heeft den Vader volkomen verheerlijkt; in Hem vinden wij de werken voorbereid, in welke wij moeten wandelen. Christus nu leeft in ons. En gelijk het geloof in Christus dit leven doet ontstaan, zoo is ook het geloof in Christus de kracht van dit leven. "En hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof in den Zoon van God, die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft" (vs. 20). Dezelfde Christus dus, die de bron des levens is, die ons leven is, is ook het voorwerp onzer aanschouwing. De geloovige leeft niet door het zien op de wet, maar door het zien op Christus, en op Hem alleen. Door deze aanschouwing worden wij Hem ook in den wandel gelijkvormig. "Wij allen, met ongedekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest" (2 Kor. 3 : 18).

Met volle vrijmoedigheid kon de apostel verder verklaren: "Ik doe de genade Gods niet te niet." Dat deden de anderen, die op eenigerlei wijze de wet hielden tot regtvaardiging. "Want indien de regtvaardigheid door de wet is, zoo is dan Christus tevergeefs gestorven" (vs. 21); aangezien wij dan de regtvaardigheid door ons houden van de wet en alzoo door onszelven verkrijgen zouden. De uitwerking der wet zelfs op den geloovige is, dat hij zich naar zijne belijdenis nooit boven de ervaringen van een zondaar kan verheffen. Hij is altijd in dien toestand, in welken hij moet uitroepen: "Ik ellendig mensch! Wie zal mij verlossen van dit ligchaam des doods?" Zoodra hij echter staat op dat heerlijke standpunt, hetwelk hij in Christus innemen kan, kan hij zeggen: "De wet des geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods." Hij moet uitroepen: "O, hoe gelukkig ben ik; Christus heeft mij vrijgemaakt! Er is geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." Dat is de ware en veilige plaats voor den christen. Het persoonlijke geloof plant ons in Christus, en maakt Hem als het voorwerp van den vertrouwelijken omgang der ziel dierbaar. Welk eene vreeselijke en onwaardeerbare schade zulk eenen Christus, gelijk wij Hem onder de genade hebben leeren kennen, zulk eene geregtigheid, zulk eene liefde te verliezen! Ons deel, ons leven is de Zoon van God; Hij is voor ons overgegeven en Hij is ons geschonken. Dit was het, waardoor het gevoel van den apostel zóó hevig aangedaan was, dat hij in het volgende hoofdstuk uitroept: "O gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betooverd?"