De fontein van Sichar.

Vertrouwende op de hulp van God willen wij eenige oogenblikken stilstaan bij een der treffendste en heerlijkste geschiedenissen, die ons de Evangeliën mededeelen, waar wij den Heer Jezus aantreffen in gesprek met een arme zondares bij de fontein van Jakob. Jezus is geheel alleen met die arme vrouw, gelijk Hij alleen was met Nicodemus, en alleen met de vrouw, die in overspel gegrepen was. Het is een bijzonder kenmerk van het Evangelie van Johannes, dat het ons zoo dikwijls den Zoon van God geheel alleen met den zondaar voorstelt. De oneindige liefde Gods wordt ons daarin getoond. God, geopenbaard in het vleesch, daalt af tot de diepe ellende van den mensch. De Schepper van hemel en aarde, die een ontoegankelijk licht bewoont, treedt met den armen zondigen mensch in gemeenschap, om hem uit zijnen ellendigen toestand te verlossen.

De geschiedenis van de Samaritaansche vrouw is een van de heerlijkste bewijzen hiervan. Het onderscheid tusschen haar en Nicodemus is zeer belangrijk. Nicodemus had een hooge betrekking, een eervollen naam en een achtenswaardig karakter; terwijl de Samaritaansche niets van dit alles bezat. Hij stond boven op den berg; zij beneden aan den voet. Men kon in de wereld geen voornamer mensch ontmoeten dan "een mensch uit de Farizeeën, een overste der Joden, en een leeraar uit Israël" en geen verachter dan een overspelige Samaritaansche vrouw. Nogtans waren beiden in denzelfden toestand voor God, zoodra er spraak was van de eeuwigheid, van hunne geschiktheid om in de tegenwoordigheid van God te zijn, en van het recht om in den hemel te komen. Hoe! - zal misschien menigeen uitroepen - zou de geleerde, beminnenswaardige, godsdienstige Nicodemus in de oogen van God niet meer waarde hebben dan die goddelooze vrouw? Neen, waarde vriend! volstrekt niet; want er is geschreven: "Er is geen onderscheid; want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods." (Rom. 3: 22, 23.) Het eerste woord, hetwelk de Heer tot Nicodemus spreekt, is: "Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien." De grond van eigen gerechtigheid, waarop deze leeraar in Israël stond, werd door deze weinige woorden geheel weggenomen. Er werd een nieuwe natuur geëischt van dezen mensch uit de Farizeeën. Welnu, de overspelige Samaritaansche had niet meer noodig. Geen van beiden konden, zooals zij waren, het koninkrijk Gods ingaan. Zoowel de farizeeër als de overspelige vrouw moesten wederom geboren worden. Voor God is er geen onderscheid.

Het is van het grootste gewicht, dat wij deze hoofdwaarheid van het Christendom goed verstaan. De geschiedenis van Nicodemus en van de vrouw van Sichar leert haar ons duidelijk en treffend. Had de Heer tot de vrouw gezegd, dat zij "goed", en tot Nicodemus, dat hij "beter" moest worden, dan zou men inderdaad de stelling kunnen verdedigen, dat sommige personen der gevallen menschheid beter en nader bij God zijn dan anderen, en dat de menschelijke natuur trapsgewijze verbeterd moet worden, totdat zij eindelijk bekwaam is om voor God te verschijnen. Nu echter heeft het tegendeel plaats gehad. De Heer verkondigde de noodzakelijkheid eener nieuwe geboorte; wierp het wettische standpunt, waarop de overste der Joden stond, geheel omver; en leerde derhalve, dat de menschelijke natuur ongeneeslijk en onverbeterlijk is. De waarheid kon Nicodemus onmogelijk op treffender en duidelijker wijze worden voorgesteld dan door de woorden des Heeren: "gij moet wederom geboren worden." Men moge met de menschelijke natuur doen wat men wil; men leere, beschave en vorme zich, zooveel als men wil; men verheffe zich tot het hoogste toppunt van kunst en wijsbegeerte; men trachte de wet te vervullen en godsdienstig te zijn; men legge geloften af; men stelle voorschriften op tot zedelijke beschaving; men stapele de eene ceremonie op de andere; men legge zich allerlei godsdienstige plichten op; men wake, vaste en bidde; men geve aalmoezen, en volbrenge alle "doode werken;" en toch, niettegenstaande dit alles, zijt gij even ver verwijderd van het koninkrijk Gods als de Samaritaansche vrouw, omdat gij, zoowel als zij, "wederom geboren moet worden." Gij, noch zij, kunt iets voor God brengen, wat u recht geeft op, en geschikt maakt voor het koninkrijk Gods.

Wat moet men verstaan onder deze nieuwe geboorte? Wellicht de verbetering, der menschelijke natuur? Volstrekt niet. Wat dan? Zij is het eeuwige leven, door het geloof in den Zoon van God. "Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden; opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."

Ziedaar de nieuwe geboorte, en het middel om haar te ontvangen, God heeft lief gehad - God heeft gegeven - wij gelooven en bezitten. Niets is eenvoudiger dan dit. Het is niet de verbeterde natuur; het is geen herstelling der gevallen menschheid; neen! het is een geheel nieuw leven, het eeuwige leven, door het geloof in Christus, hetwelk de arme vrouw van Sichar op dezelfde wijze ontving als de overste der Joden. Er is geen onderscheid; want "allen hebben gezondigd", en God is rijk over allen. De leeraar van Israël en de Samaritaansche vrouw staan beiden gelijk, en Gods vrije genade openbaart zich, uit kracht van het bloed van Christus, om beiden het eeuwige leven als genadegift te verzekeren.

Het eeuwige leven is echter iets geheel nieuws. Adam in den staat der onschuld bezat het eeuwige leven niet. Hij had een onsterfelijke ziel; maar de ontsterfelijkheid der ziel en het eeuwige leven zijn twee zeer verschillende dingen. Het zwakste lid van de Gemeente van Christus is in een veel heerlijker toestand dan Adam ten dage zijner onschuld. De geloovige heeft in Christus een onverderfelijk en eeuwig leven ontvangen, terwijl Adam te midden der heerlijkste vruchten van Eden dit niet bezat. Toen echter alles verloren, en hij een zondaar geworden was, viel er een flauwe lichtstraal in zijne ziel door de belofte, gegeven door den tweeden Adam, "den Heer uit den hemel": "het zaad der vrouw zal de slang den kop vermorzelen". Het geloof aan deze belofte verloste hem uit zijnen treurigen toestand; en "hij noemde zijne vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden is."

Merken wij verder op, dat, toen de kinderen Israëls onder de wet waren, zij zelfs bij de getrouwste volbrenging der wet het eeuwige leven niet konden ontvangen. De wet zegt: "de mensch, die deze dingen doet, zal leven." Nooit wordt er gesproken van het eeuwige leven. Het leven van een Israëliet was verbonden aan het volbrengen der wet. Dit leven was aardsch en voorwaardelijk; en indien de vrouw uit Sichar tot Sinaï was gegaan, dan zou zij niets hebben ontvangen. De overtreding van één gebod zou haar schuldig hebben gemaakt aan de geheele wet, en haar dus onder den vloek gebracht hebben. Zij had dus noch op het aardsche noch op het eeuwige leven aanspraak. Nicodemus kon zich misschien eenig recht aanmatigen; maar de toestand dezer vrouw was zóó hopeloos, dat de wet van Mozes haar niets kon baten.

Welke beteekenis had de opgerichte slang? Voor wie was zij bestemd? Alleen voor arme gewonde menschen. Hunne wonden gaven hun het recht om de slang aan te zien. En die de slang aanzag, genas en leefde. Welk een heerlijke waarheid voor Nicodemus en voor de Samaritaansche, ja, voor alle kinderen van Adam, die gebeten zijn door de oude slang! Niets staat de onuitsprekelijke genade van God in den weg; zij is grenzeloos, onvoorwaardelijk. De Zoon des menschen is verhoogd geworden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, "het eeuwige leven" ontvange, hetwelk Adam in zijne onschuld nooit bezat, en de wet van Mozes nimmer kon geven. Merken wij wel op, dat hier geen spraak is van de onsterfelijke ziel, want die bezat Adam vóór en na den val; de zielen der geloovigen, zoowel als der ongeloovigen, zijn onsterfelijk. Maar "die in den Zoon Gods gelooft, heeft het eeuwige leven.'' Jezus zegt in Joh. 5 : 24: "Voorwaar, voorwaar! zeg ik u: die mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven."

Het is van groot gewicht bij dit belangrijke onderwerp stil te staan, van veel meer gewicht dan menigeen denkt. De noodzakelijkheid van dit nieuwe leven vernietigt elke aanmatiging van den mensch. Iedere godsdienst van den mensch al zijne wettische vroomheid en gerechtigheid wordt er door ter zijde gesteld; en hij leert, dat, zoolang hij Christus niet bezit, hij volstrekt niets bezit; maar dat, indien hij Christus bezit, hij alles bezit. Hij moge een geleerd, vroom man zijn zooals de overste der Joden, of een zedeloos persoon zooals de vrouw te Sichar, het komt op hetzelfde neer, beiden zijn dood - geestelijk dood. Er was evenmin geestelijk leven in Nicodemus, toen hij des nachts tot Jezus kwam, als in de Samaritaansche, toen Jezus des daags tot haar kwam. Zonder twijfel was er een groot onderscheid in zedelijke en maatschappelijke betrekking. Het is voorzeker beter eerlijk, matig en zedelijk dan oneerlijk en onzedelijk te zijn; maar dit neemt niet weg, dat eerbaarheid, matigheid en zedelijkheid het eeuwige leven niet zijn, en ook niet de weg, welke er henen leidt. Zij zullen wel de noodwendige vruchten van het nieuwe leven zijn, maar zij zijn noch het nieuwe leven, noch het middel om dit te verkrijgen.

"Die den Zoon heeft, heeft het leven, die den Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet." Dit is duidelijk genoeg, er is geen middenweg tusschen de woorden "heeft" en "heeft niet". Wij allen zijn óf in den eenen óf in den anderen toestand. Zijn wij in Christus, dan hebben wij het eeuwige leven, al waren wij ook de slechtste van alle menschen; zijn wij niet in Christus, dan zijn wij in den dood, en dan wacht ons de eeuwige verdoemenis, al waren wij ook de braafste en beminnelijkste van alle menschen. Ernstige waarheid! Denken wij er biddend over na, en onderzoeken wij ons, of wij met vrijmoedigheid kunnen zeggen, dat wij in Christus zijn.

Doch keeren wij naar de fontein van Sichar terug. De verhalen in de Evangeliën hebben voor den Christen een bijzondere aantrekkelijkheid, omdat de Heer Jezus zelf ons daarin wordt voorgesteld. Zij behelzen geen moeielijke, diepzinnige waarheden, of afgetrokken leerstelsels, maar openbaren ons Jezus, die niets minder is dan "God geopenbaard in het vleesch." Hij wordt ons voorgesteld, sprekende met zondaars van elken stand en karakter - met rijken en armen, met godsdienstigen en ongodsdienstigen, met farizeën, schriftgeleerden en tollenaars. Hier bij de fontein Jakobs ontmoeten wij Hem in gezelschap van een verachtelijke zondares, en wij zien, hoe hij haar in volkomen genade behandelt. Wij aanschouwen in Hem een heiligheid, die door geen zonde kan bezoedeld worden, en tegelijk een genade, die kan afdalen tot de diepste behoeften des zondaars. God is op aarde gekomen; en wij kunnen Hem aanschouwen in het aangezicht van Jezus Christus. Men kan Hem volkomen leeren kennen door de openbaring van zijn eigen persoon. "De duisternis verdwijnt, en het waarachtige licht schijnt nu."

Johannes brengt ons aan de fontein Jakobs, en toont ons den Schepper des heelals in de gestalte eens vreemdelings, met stof bedekt, vermoeid en dorstig, die voor een dronk waters de schuldenaar wil zijn eener overspelige vrouw. Welk een ondoorgrondelijke verborgenheid! De God van hemel en aarde spreekt in menschelijke woorden, en vraagt een dronk waters aan een echtbreekster! Waar in de geheele schepping kan men iets vinden, dat hierop gelijkt? In de schepping kunnen wij de openbaring van de wijsheid, de macht en de goedheid Gods aanschouwen; maar wat wij daar niet kunnen zien is God, geopenbaard in de gelijkheid des zondigen vleesches, en in de gestalte van een vermoeiden, door hitte en dorst gekwelden vreemdeling, neergezeten op den steenen rand eener fontein, en een dronk waters vragende aan een arme zondares. Vol bewondering aanschouwen wij het werk der schepping, maar toch de heerlijkheid, die wij zien aan de eenzame fontein van Jakob, is veel grooter dan alles, wat ons oog aanschouwt in het eerste hoofdstuk van Genesis. Het woord: "er zij licht" is een heerlijk woord; maar het woord "geef mij te drinken" overtreft alles. In het eerste zien wij majesteit, die ons in bewondering brengt, en een glans, die ons verblindt; in het laatste aanschouwen wij een genade, die ons vertrouwen wekt en een teederheid, die ons hart verkwikt.

En was er onder de Mozaïsche bedeeling iets dergelijks te zien, als bij de fontein te Sichar plaats had? Zou de wetgever een dronk waters kunnen vragen aan een echtbreekster? Onmogelijk. Ware de Samaritaansche vrouw gekomen tot den tastelijken berg en het brandende vuur, zij zou zonder barmhartigheid zijn gesteenigd. Van de dienst des doods en der verdoemenis had zij niets anders kunnen verwachten. De wet kan niet vergeven, maar God geopenbaard in het vleesch was gekomen, om den overtreders der wet vergeving van zonde te schenken en genade te bewijzen.

"Als dan de Heer verstond, dat de farizeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte, en doopte dan Johannes, (hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijne discipelen) zoo verliet Hij Judéa, en ging wederom heen naar Galiléa. En Hij moest door Samarië gaan. Hij kwam dan in een stad van Samarië, genoemd Sichar, nabij het stuk lands, hetwelk Jakob zijnen zoon Jozef gaf. En aldaar was de fontein van Jakob. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis, zat alzoo neder nevens de fontein; het was omtrent de zesde ure. Er kwam een vrouw uit Samarië, om water te putten. Jezus zeide tot haar: geef mij te drinken."

Welk een tooneel! De Heer der heerlijkheid is gekomen op deze aarde, om als mensch zich bloot te stellen aan vermoeidheid, aan honger en dorst, om, verzocht gelijk wij, de behoefte te kennen naar een dronk waters. "Jezus dan, vermoeid zijnde van de reis, zat alzoo neder nevens de fontein." Deze aarde was voor Christus een dor en dorstig land. De eenige verkwikking, die Hij hier vond, was genade te bewijzen aan arme, ellendige zondaars, gelijk de vrouw, die daar aan de fontein Jakobs voor Hem stond. En wat zegt Hij tot haar? "Geef mij te drinken." Hij zegt niet: "Gij moet wederom geboren worden," hoewel dit even noodzakelijk voor haar was, als voor Nicodemus. Wat was hiervan de reden? Wij hebben die reeds eenigszins aangegeven. De joodsche leeraar stond op den hoogsten trap van wettische gerechtigheid en voorvaderlijke godsdienst, terwijl de arme zondares zich bevond op den laagsten trap der zedeloosheid. En omdat de Heer was gekomen om den mensch te ontmoeten in den meest hopeloozen toestand, om den dooden het leven te geven, om den mensch te redden zooals hij is, was het noodzakelijk, dat Nicodemus tot de vernederende belijdenis kwam, dat het gansche gebouw, waarop hij steunde, ineen moest storten, en hij alles moest verlaten, zijne godsdienst en zijne braafheid, om als een nieuw geboren kind het koninkrijk Gods te kunnen ingaan. De Samaritaansche vrouw daarentegen kon zich onmogelijk inbeelden, dat zij iets was voor God, en daarom begint de Heer haar zijne genade te openbaren. Tot Nicodemus zegt de Heer: "gij moet wederom geboren worden!" tot de Samaritaansche: "geef mij te drinken!" In de eerste woorden hooren wij "de waarheid,'' in de laatste de "genade." "De genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden." De waarheid om iedere aanmatiging van den farizeër ter neder te werpen, en "de genade" om in de diepste behoeften te voorzien van een overspelige zondares.

Er is dus een groot verschil tusschen Nicodemus en de Samaritaansche vrouw, en toch is het van groot belang te letten op de overeenkomst, die er tusschen beiden bestaat. Beiden antwoorden den Heer door een "hoe." Zoodra de waarheid het hart treft van den leeraar in Israël, vraagt hij: "Hoe kunnen deze dingen geschieden?" en toen de genade werd voorgesteld aan de vrouw te Sichar, vraagt zij "Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaansche vrouw ben?" Ach, wij allen hebben dat "hoe" in onze harten. De waarheid Gods wordt ons voorgesteld in al hare goddelijke kracht, en wij nemen haar op met een "hoe." De genade Gods wordt ons voorgesteld in al hare volkomenheid, en ons antwoord is: "hoe?" Het arme hart wil altijd tegenwerpingen maken, in plaats van de waarheid te gelooven en de genade Gods aan te nemen. De eigen wil is werkzaam, en ofschoon het geweten niet rustig is en het hart ontevreden met zichzelven, toch treedt het "hoe" des ongeloofs in den een of anderen vorm te voorschijn. Nicodemus vraagt: "Hoe kan een mensch geboren worden nu oud zijnde?" en de Samaritaansche vraagt: "Hoe begeert gij van mij te drinken?"

De Heer laat zich evenwel niet afwijzen door het "hoe" van de vrouw van Sichar. Hij had geantwoord op het "hoe" van den mensch uit de farizeën; Hij wil ook antwoorden op het "hoe" der Samaritaansche. Hij had Nicodemus gewezen op de verhoogde slang in de woestijn, en hem gesproken over de liefde Gods in de zending zijns Zoons; en Hij antwoordt de Samaritaansche: "Indien gij de gave Gods kendet, en wie Hij is, die tot u zegt: Geef mij te drinken, zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben."

Welk een heerlijk woord! De Heer zeide niet: "Indien gij de wet kendet, zoo zoudt gij begeerd hebben." Indien zij de wet had gekend, zoo zou zij gezien hebben, dat zij verloren en verdoemd en niet waardig was, dat er een verzoek tot haar werd gericht. Niemand had ooit "levend water" bekomen door de wet. "Doe dat en gij zult leven," is de eisch der wet. De wet kon aan niemand iets geven, dan aan dengene, die haar altijd en volmaakt had volbracht. En waar was die mensch? Het was duidelijk, dat de vrouw te Sichar de wet niet had gehouden, zij had één gebod overtreden, en was daarom schuldig geworden aan alle geboden. (Jak. 1 : 10.) Hoe gelukkig dus, dat de Heer voor die diep gevallene iets anders had, dan de donderslagen der wet. Hij kon met haar spreken van een "gave." De gave Gods is " het eeuwige leven;" zij is niet gegeven door de wet, maar "door onzen Heer Jezus Christus." De wet heeft nooit gesproken van het eeuwige leven, maar alleen van een voortdurend leven op de aarde; het Evangelie echter spreekt van eeuwig leven reeds hier op aarde en de eeuwige heerlijkheid in den hemel. "Indien gij de gave Gods kendet, (nam. Jezus Christus zelf) zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water, (nam. den H. Geest) hebben gegeven." Onder de wet was er alleen sprake van eischen, geboden en vloek, onder het evangelie van gave, genade en zegeningen. Vanwaar dit onderscheid? De wetgever was afgedaald van den tastelijken berg en van het brandende vuur; hij was mensch geworden en zat neder aan de fontein Jakobs, vermoeid en dorstig; en hoewel Hij zijne hand kon uitstrekken naar alle schatten des heelals, vraagt Hij aan een arme zondares om een dronk waters.

Bij de verdere beschouwing van de merkwaardige geschiedenis aan de bron te Sichar moeten wij ons verwonderen over het aanhoudend vragen der vrouw. Nauwelijks heeft zij een antwoord ontvangen, of er is weder een andere vraag op hare lippen. Op haar eerste "hoe"? antwoordt de Heer met te spreken over de "gave Gods;" en dit antwoord was de aanleiding tot een andere vraag. "Heer," zegt zij, "gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep; vanwaar hebt gij dan het levende water?" Arme vrouw! hoe weinig kent gij Hem, die tot u spreekt! Het was waar, de put was diep, maar nog dieper waren de behoeften harer ziel, en dieper dan hare behoeften was de genade van Hem, die uit den hemel was gekomen om ze te vervullen. Omdat zij Hem zoo weinig kende, kon zij zeggen: "Zijt gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft? En hij-zelf heeft daaruit gedronken, en zijne kinderen, en zijn vee." Zij wist niet, dat zij sprak tot den God van Jakob, tot Hem, die Jakob had geschapen, en hem alles had gegeven, wat hem toebehoorde. Van dit alles verstond zij niets. Hare oogen waren nog niet geopend, en vandaar die vele vragen. Zoo is het altijd. Waar de oogen niet geopend zijn, heeft men allerlei vragen te doen. De rationalist, de twijfelaar, de ongeloovige - zij zijn allen blind, en maken daarom allerlei tegenwerpingen. Men moet somtijds verbaasd staan over de dwaze vragen van geleerde mannen. Een kind met geestelijk verstand zou dikwerf oorzaak hebben om te glimlachen over de tegenwerpingen der ongeloovige geleerden.

De vragen, door de Samaritaansche vrouw gedaan, waren echter niet het gevolg van vermetel ongeloof, maar van natuurlijke blindheid en onkunde. De Heer hoort haar dan ook met geduld aan. Hij kan, waar het noodig is, listige en nieuwsgierige vragers afwijzen en onbeantwoord laten; maar Hij kan zich ook vernederen om met het grootste geduld arme en onwetende vragers aan te hooren, met het liefderijke doel, om de vragen te beantwoorden, den twijfel weg te nemen en de vrees te verbannen.

Dit was het geval bij de fontein Jakobs. De Heer wilde zich openbaren aan deze ongelukkige, schuldige vrouw; daarom luistert Hij met het grootste geduld, en beantwoordt al hare vragen. Hij neemt langzamerhand al hare bedenkingen weg, en verlaat haar niet, voordat Hij haar volkomen overtuigd, en hare ziel bevredigd had door de openbaring van zichzelven. Zij dacht aan de diepte van den put, en vraagde met verwondering, of hij, die met haar sprak, grooter was dan haar vader Jakob. Zij kon niet begrijpen, hoe hij het water, waarvan hij sprak, kon geven. "Jezus antwoordde, en zeide tot haar: een ieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten." De put, hoe diep hij ook mocht zijn, bevatte in vergelijking met den dorst, dien hij moest stillen, slechts weinig water. De dorst der ziel kan niet gestild worden door de diepste en vruchtbaarste bronnen der aarde. De woorden, die als 't ware door Jezus zijn geschreven op den steenen rand van de fontein Jakobs: "een ieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten," kunnen geschreven worden boven alle bronnen en fonteinen dezer arme en vergankelijke aarde. De rijke man, in purper gekleed, had in overvloed gedronken uit de bronnen dezer wereld; en toch wederom dorstte hem; ja, toen hij in de hel zijne oogen ophief, en smarte leed, smeekte hij tevergeefs om een droppel water, om zijne brandende tong te verkoelen. Ach! in de smarten der hel is er geen enkele droppel waters! Welk een ernstige gedachte! Ernstig voor allen, maar in het bijzonder voor hen, die hunnen tijd doorbrengen in de ijdelheid en de vermaken dezer wereld, die van de eene bron tot de andere gaan, zonder te denken aan den brandenden dorst der eeuwigheid. Moge God door zijnen Geest deze ongelukkigen tot Christus brengen, die een iegelijk levend water geeft, opdat men nimmermeer zou dorsten.

Hoe vertroostend zijn de woorden: "Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven," Dit bevredigt de behoeften der ziel. De bron van levend water, die voortdurend vloeit, en altijd terugkeert tot haren oorsprong, stilt elken dorst. De Heer spreekt hier van den Heiligen Geest, die in ieder geloovige woont, en door wien wij gemeenschap hebben met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus. In Joh. 3 : 5 wordt de Heilige Geest voorgesteld, als de bewerker van het leven; in Joh. 4 : 14 als de kracht der gemeenschap, en in Joh. 7. als de kracht voor den wandel. Door den Heiligen Geest wordt de ziel wedergeboren, door Hem kunnen wij gemeenschap hebben met God en in God blijven, en door Hem worden wij gebruikt tot kanalen van zegen voor anderen. De Heilige Geest is de bron, die ons vereenigt met Christus, het hoofd der nieuwe schepping, in wien en door wien wij alle geestelijke zegeningen ontvangen, die Hem door den Vader zijn gegeven.

Dit alles vinden wij in onze geschiedenis. "De vrouw zeide tot Hem: Heer! geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te putten." Zij is nog altijd in duisternis; haar hart is nog niet getroffen; hare oogen zijn nog niet geopend; haar verstand is nog verduisterd. Den Verlosser van zondaars, die voor haar stond, kende zij niet. Hij sprak woorden van genade, maar zij verstaat ze niet. Hij had haar om een dronk waters gevraagd, en zij antwoordt met een "hoe." Hij had haar gesproken van de "gave Gods," en zij vraagde "waar?" En, toen de Heer sprak van een fontein van water springende tot in het eeuwige leven, denkt zij alleen om bevrijd te zijn van de moeite om water te scheppen. Wat kan er nog voor haar gedaan worden? Dit ééne nog. "Ga heen, roep uwen man, en kom hier!"

Deze uitnoodiging geeft een geheel andere wending aan de gedachten dezer ongelukkige vrouw. De Heer is genoodzaakt een scherpen pijl in haar geweten te werpen. Nadat zij had gezegd: "geef mij dat water", antwoordt de Heer: "ga heen, roep uwen man". Hij wil hiermede zeggen: "Indien gij dit water begeert, waarvan ik u gesproken heb, zoo kunt gij het alleen ontvangen als een arme zondares, die verslagen is van hart door het gevoel harer onwaardigheid." Hoe wonderbaar! Wie kan de volkomen diepte doorgronden van deze twee woorden "ga" en "kom"! Zij moest niet alleen heengaan en haren man roepen, maar ook tot Jezus terngkomen, juist zooals zij was. Dit was voor haar het middel, om het levende water te ontvangen. Het woord: "ga, roep uwen man," was de waarheid die tot haar geweten sprak, en die haar haren zedelijken toestand openbaarde, en het woord: "kom hier"! was de oneindige genade, die een zondares, zooals zij was, uitnoodigde om het levend water als een vrije gave uit zijne hand te ontvangen.

Het is zeer duidelijk, dat de scherpe pijl der overtuiging op het geweten van de vrouw een krachtigen invloed uitoefende. Zij zegt voor de eerste maal: "Heer! ik zie." Dit was reeds veel; zij begon iets te zien. Zij verstond, dat zij in de tegenwoordigheid was van een mensch, dien zij voor een profeet hield. De eerste stralen van het goddelijk licht drongen in haar geweten. Zij ontdekt, dat hij, die haar om een dronk waters had gevraagd, alles van haar wist, en toch zich nog met haar had willen bemoeien en haar niet had veracht. Dit was het beslissende oogenblik in haar ziele leven.

Waarde lezer! hebt gij bij ervaring ook zulk een oogenblik leeren kennen? Is uw geweten ook in de tegenwoordigheid geweest van het licht, dat alles openbaar maakt? Hebt gij u zelven leeren kennen als een arm, verloren zondaar, die zonder Christus voor eeuwig rampzalig is? Is die pijl ook in uw geweten gedrongen? De Heer gebruikt verschillende pijlen. Hij had er een voor den mensch uit de farizeën en een voor de vrouw te Sichar. Beiden bereikten hun doel. "Wie de waarheid doet, komt tot het licht," was de pijl voor den mensch uit de farizeën. "Ga heen, roep uwen man" voor de vrouw te Sichar. Het geweten moest getroffen worden. De vraag der zonde en der gerechtigheid moest in de tegenwoordigheid van God worden opgelost. En nu, waarde lezer! is uw geweten getroffen? Is die ernstige en gewichtige vraag tusschen uwe ziel en God beantwoord? Zoo ja, dan zult gij het vervolg van deze merkwaardige geschiedenis verstaan.

Wij kunnen in de geschiedenis der Samaritaansche drie dingen opmerken. Wij vinden 1e een ontdekte zondares, 2e een geopenbaarden Verlosser en 3e een tot Jezus dienst geheiligde discipelin. De woorden: "ga heen, roep uwen man", openbaren de zondares. Wij hebben dikwerf opgemerkt, dat, waar het geweten van een zondaar ontdekt is aan zijne zonden, en waar de rechtvaardigheid Gods hem voor de oogen staat, hij zeer geneigd is, om zich bezig te houden met vragen omtrent wijze en plaats van godsvereering. "Nauwelijks had de vrouw het woord "ik zie" uitgesproken, of zij begint een gesprek over de plaats der aanbidding. Zij zegt: "Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden"; met andere woorden: de een bidt hier aan, de andere daar, waar moeten wij aanbidden.

Zoo gaat het nog in onze dagen. Als de Heer het geweten doet ontwaken, dan begint de mensch met vragen omtrent de godsdienst. Waar moet ik God aanbidden? Op welke wijze moet ik Hem dienen? Aan welk kerkgenootschap moet ik mij aansluiten? Zonder in het minst het groot belang van deze en dergelijke vragen te ontkennen, zijn wij nogtans bepaald overtuigd, dat een zondaar, die aan zichzelven ontdekt is, er zich in het geheel niet mede moet bezighouden. Wat hij noodig heeft, is niet een plaats van aanbidding, maar een Verlosser van zijne zonden. Alle dingen moeten op hunne plaats blijven. Een ontdekt zondaar heeft een Verlosser noodig; een verlost zondaar moet vragen naar de wijze van aanbidding, die Gode welbehagelijk is. Men komt in de grootste verwarring, wanneer men deze dingen niet op hunne ware plaats laat. Er kan geen sprake zijn van rust en vrede te vinden, zoolang men zich bezig houdt met dienen en werken. Voordat men een dienstknecht van Christus kan zijn, moet men een verloste door Christus zijn. En daarom, al deze vragen houden de ziel in onrust, of geven haar een valsche rust. In plaats van op Christus te vertrouwen, en door Hem rust en vrede te hebben, vertrouwt men op hetgeen men doet, op de verandering, die er heeft plaats gegrepen, op de plaats waar, en den ernst waarmede men God aanbidt. Dit alles is hoogst verderfelijk. O, de Heer geve ons allen te verstaan, dat men onmogelijk een tot Jezus dienst geheiligd discipel kan zijn, indien men niet aan den voet van het kruis rust voor zijne ziel gevonden heeft!

Hoe treffend leert ons dit de geschiedenis van de overspelige Samaritaansche vrouw. De Heer stond voor haar; en ofschoon zij Hem niet kende, was Hij bezig om haar uit alle schuilhoeken te drijven waar zij steun zocht, opdat zij zichzelve zou leeren kennen als een verloren zondares, en Jezus als een machtigen Verlosser, die uit den hemel was gekomen om volkomen genade te bewijzen, en haar niet alleen te verlossen van de zonden en hare gevolgen, maar ook van de macht der zonde. Wat kon haar dezen "berg," wat kon haar "Jeruzalem" geven? Het is duidelijk, dat zij bezig was met de vraag: "hoe zal ik verlost worden van mijne, zonden." Maar kon zij haren man roepen, en dan heengaan naar den berg van Samaria of naar den tempel te Jeruzalem? Zou die plaats haar beangst hart of haar verontrust geweten tot rust brengen? Kon zij dáár de zaligheid vinden? Kon zij dáár den Vader aanbidden in geest en in waarheid? Moest zij niet eerst behouden zijn, voordat zij kon aanbidden?

Op al deze vragen geeft de Heer een duidelijk antwoord: "Vrouw! geloof mij, de ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden. Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet, wij aanbidden, wat wij weten: want de zaligheid is uit de Joden. Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden. God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid." De Heer toont haar duidelijk aan, dat zij niet alleen een zondares is, maar ook dat zij zich niet heeft bezig te houden met de plaats der aanbidding. Zij had de zaligheid noodig, en die kon zij alleen vinden in de kennis van God, die zich openbaart als Vader in Jezus Christus. Dit is de grond van alle ware en geestelijke aanbidding. Om den Vader te aanbidden, moet men Jezus kennen, en Hem te kennen is het eeuwige leven.

Waarde lezer! hier aan de fontein te Sichar kunnen wij leeren, hoe wij verontruste zielen tot zegen kunnen zijn. Komen wij met hen in aanraking, laten wij hen niet bezighouden met vragen over sekten en kerkgenootschappen, over geloofsbelijdenissen en geloofsartikelen. Zij hebben de zaligheid noodig; zij moeten God en Christus leeren kennen. Wijzen wij hen toch alleen op Christus, en waarschuwen wij hen toch om niet te rusten, vóór zij Hem hebben gevonden. Kerkelijke vragen zijn van groot belang voor den geloovige, maar zij zijn nutteloos voor zielen, die verontrust zijn over hunne zonden. Ik vrees, dat duizenden verhinderd zijn geworden, om al hunne hoop op de eenige rots te bouwen, omdat men hen op onverstandige wijze heeft bezig gehouden met kerkelijke vragen, toen hunne oogen nauwelijks waren geopend, en zij nog niet konden zeggen: "Jezus heeft mij lief gehad." Men denkt er dikwijls meer aan, de menschen te bewegen zich bij ons aan te sluiten, dan om hen eenvoudig tot Christus te brengen. Letten wij toch op het voorbeeld, dat de Heer ons geeft in zijne handelwijze met de vrouw te Sichar; en laten wij toch nimmer de dwaasheid begaan, om duurgekochte zielen door ontijdig onderzoek naar de plaats der aanbidding af te leiden van het voorwerp der aanbidding.

Slaan wij nu de gezegende uitwerking gade van de wijze en voorzichtige handelwijze van onzen Heer. De aandacht der vrouw is nu slechts op ééne zaak gevestigd. Zij is bereid, den geopenbaarden Verlosser aan te nemen. "Ik weet, dat de Messias komt; wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal Hij ons alle dingen verkondigen." Er is een einde gekomen aan hare tegenwerpingen en vragen. Hare vragen "hoe? welke plaats? waar?" had de Heer beantwoord. Wat blijft haar nog te wenschen over? Zij had Christus noodig; en Hij stond voor haar. "Ik ben het, die met u spreekt," zegt de Heer; en dit is voldoende. Nu zij alles in Christus heeft gevonden, is er een einde aan alles. Zij had noch een "berg," noch een "tempel," noch "Samaria," noch "Jeruzalem" noodig. Zij had Jezus, den Messias, gevonden. Een overtuigde zondares en de geopenbaarde Verlosser staan van aangezicht tot aangezicht, en alles is op eenmaal in orde gebracht. Zij was overtuigd, dat Hij, die haar om een dronk waters had gevraagd, al hare omstandigheden kende, haar alles kon zeggen, wat zij gedaan had, en dat Hij toch met haar sprak over de zaligheid - zij had nu niets meer noodig. "Zoo verliet dan de vrouw haar watervat, en ging heen in de stad, en zeide tot de lieden: Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb, is deze niet de Christus?"

Wij zien in haar een tot Jezus' dienst geheiligde discipelin. Het werk was volmaakt. Hoe kon het ook anders? Het was de Heer zelf, die het gewerkt had. Hij had het geweten der vrouw doen ontwaken, en haar den toestand harer ziel voor oogen gesteld. Hij was haar gevolgd tot in de diepste schuilhoeken van haar hart, en had haar ieder valsch toevluchtsoord ontnomen. Hij had haar doen gevoelen, hoe onnoodig het was, om zich bezig te houden met de plaats der aanbidding, omdat niets buiten Hem hare behoeften kon bevredigen; en eindelijk had Hij zichzelven aan haar geopenbaard, en haar volkomen tot zijn eigendom gemaakt. Des morgens had zij Sichar verlaten als een verloren zondares, als een onwaardige overspeelster; en zij keerde nu terug als een verloste, vrijgekochte, den Heer toegewijde vrouw. Zij liet haar watervat staan, en keerde terug tot de plaats harer zonde en schande, om daar een heerlijk en beslist getuigenis te geven van Christus. "Komt," zegt zij, "ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb." Welk een heerlijk getuigenis! Welk een liefelijke uitnoodiging!

O, waarde lezers! moge het ons allen toch ernst zijn, om den zondaar tot Jezus te brengen! Moge deze vrouw ons ten voorbeeld zijn! Nauwelijks heeft zij den Heer gevonden, of zij begint reeds met anderen aan de voeten van Jezus te brengen. Helaas! hoevelen onder ons moeten zich veroordeelen over lauwheid in dit heerlijk werk. Duizenden zien wij wandelen op den breeden weg, die naar het verderf leidt, en hoe weinig bekommert het ons! Moge de Heer een diep gevoel in ons werken van de waarde van onsterfelijke zielen, van de oneindige genade Gods in Christus, van den ernst en het ontzaglijke der eeuwigheid, opdat wij met meer volharding en getrouwheid arbeiden aan de zielen onzer medemenschen!