JOSAFAT,

of

HET GEVAAR VAN GEMEENSCHAP MET DE WERELD.

 

In het tweede boek der Kronijken, hoofdstuk 17, vinden wij melding gemaakt van den koning, wiens naam boven dit opstel staat. Wij zien daar, hoe de Heer Josafat in het koninkrijk bevestigt, en het volk hem als koning erkent, (vs. 5.) De eerste daad, die van hem opgeteekend staat, is echter deze: "hij sterkte zich tegen Israël." (vs. 1.) Dit is opmerkenswaard. Israël en Israëls koning waren gedurig ten strik voor Josafat. Maar bij den aanvang zijner loopbaan, in den tijd zijner eerste frischheid, zien wij hem, zich sterkende tegen Israël. Zulks wordt meermalen opgemerkt in de levensgeschiedenis van Christenen: het kwaad, dat in later tijd voor hen het grootste struikelblok opleverde, was juist hetzelfde, waar in den eersten tijd de meeste waakzaamheid tegen geoefend werd. Zeer gelukkig is het, wanneer de geest van waakzaamheid toeneemt met ons toenemen in de kennis van de neigingen en vatbaarheden onzes harten. Doch, helaas! dit is niet altijd het geval; integendeel hoe menigmaal zien wij, dat Christenen na eenige jaren zich inlaten met dingen, waartegen hun geweten in vroegeren tijd opkwam. Dit moge den schijn hebben van het afleggen van een wettischen geest, maar zou het niet eer moeten beschouwd worden als het afleggen van een teeder en gevoelig geweten? Het zou te betreuren zijn, indien het gevolg van helderder inzichten hierin bestond, dat men een zorgeloos gemoed en een toegeschroeid geweten kreeg; of wanneer diepere waarheden slechts strekken om hen, die vroeger zichzelven verloochenden, onverschillig en wereldsgezind te maken. Maar dit is niet zoo. Toe te nemen in de kennis der waarheid is toe te nemen in de kennis van God; en toe te nemen in de kennis van God is toe te nemen in praktische heiligheid. Het geweten, dat zonder beschuldiging kan laten voorbijgaan, waarvoor het vroeger terugdeinsde, is, wel verre van onder den invloed der waarheid Gods te zijn, integendeel onder den verhardenden invloed van de verleiding der zonde. Het geheele verhaal uit hoofdst. 17 is vol belangrijke zaken. Josafat behield niet alleen wat Asa, zijn vader, veroverd had, maar ging voort met de belangen van zijn rijk door eigen toeleg te verzekeren. Alles is welgeordend. "De Heer was met Josafat, want hij wandelde in de vorige (de eerste) wegen van zijn vader David, en zocht de Baäls niet; maar hij zocht den God zijns vaders, en wandelde in zijne geboden, en niet naar het doen van Israël. En de Heer bevestigde het koninkrijk in zijne hand, en gansch Juda bracht Josafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte. En zijn hart verhief zich in de wegen des Heeren, en hij nam verder de hoogten en de bosschen uit Juda weg." (vs. 4 - 6.) Hier was het ware geheim van zijn voorspoed. "Zijn hart verhief zich in de wegen des Heeren." Indien het hart aldus "verheven" is, gaat alles goed.

In hoofdstuk 18 echter hebben wij een anderen stand van zaken. Josafat's voorspoed wordt door den duivel als een valschrik voor hem aangewend. Josafat nu had rijkdom en eer in overvloed, en hij verzwagerde zich aan Achab." (vs. 1.) Wij hebben reeds opgemerkt, dat Josafat zijn koninkrijk versterkte; maar de vijand komt tegen hem op in een weg, waar Josafat geen erg in had; hij doet geen aanval op zijn koninkrijk, maar op zijn hart. Hij komt niet als de leeuw, maar als de slang. Achab's "schapen en runderen" (vs. 2.) kan hij beter gebruiken dan Achab's krijgslieden. Had Achab den oorlog verklaard aan Josafat, dit zou Josafat slechts tot den Heer uitgedreven hebben; maar hij gaat anders te werk. Josafat's rijk is versterkt tegen Achab's vijandelijke maatregelen, maar Josafat's hart ligt open voor Achab's verlokselen. Dit is van groot gewicht. Wij zijn dikwerf uiterst waakzaam tegen het kwaad onder éénen vorm; terwijl wij het onder een anderen vorm op ons laten inwerken. Josafat had zich eerst tegen Israël gesterkt, terwijl hij zich nu verzwagert aan Israëls koning. En waarom dat? Had er eenige verandering ten goede plaats gegrepen, en was Achab's hart tot den Heere gewend? Geenszins Hij was nog dezelfde, maar Josafat's geweten had veel van zijn eerste gevoeligheid verloren; hij was meer tot het kwade gaan overhellen, en in verborgen aanraking daarmede gekomen; hij had met pek omgegaan, en was besmet geworden. Hij verzwagerde zich met Achab. Daar lag de breuk. En dit kwaad, hoe langzaam in zijn werking, moest, vroeger of later, zijn eigene vrucht voortbrengen. "Die in het vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien." (Gal. 6 : 8.) De waarheid daarvan zal onvermijdelijk bevestigd worden. Genade moge onze zonden vergeven, maar de wettige vrucht der zonde zal ter bestemder tijd niet uitblijven. De Heer nam Davids zonde ter zake van Uria weg; maar het kind stierf, en Absalom kwam tot opstand. Zoo is het immer: indien wij in het vleesch zaaien, moeten wij verderfenis oogsten; het vleesch kan niets anders voortbrengen.

In Josafat's geval was het eerst na jaren, dat de gevolgen van zijn verkeerden stap zich openbaarden. "En ten einde van eenige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk, dat met hem was; en hij porde hem aan om op te trekken naar Ramoth in Gilead." (vs. 2.) Satan kent het terrein - hij weet, waar het kwade zaad wortel heeft geschoten - hij ziet het hart, dat gereed staat aan zijne verzoeking gehoor te geven - hij begrijpt, dat de verzwagering, waarin Juda's koning met dien van Israël getreden was, hem voorbereid had tot verdere stappen in een verkeerden zin. Zoodra een Christen in verbinding met de wereld treedt, brengt hij zichzelven in gevaar "overreed" of "aangepord" te worden door de wereld om onchristelijke dingen te gaan uitvoeren. David nam Ziklag van Achis; (1 Sam. 27 : 6.) en de volgende stap was zich met Achis te vereenigen tegen Israël. (1 Sam. 28 : 1.) De wereld zal nooit iets geven aan een kind Gods, zonder wederkeerig groote eischen te stellen. Toen de koning van Juda Achab schapen en ossen voor hem had laten slachten, moest hij het moeielijk vinden Achab's begeerte in betrekking tot Ramoth in Gilead af te slaan. De zekerste weg is daarom der wereld niets schuldig te zijn. Josafat had niets hoegenaamd met Achab uitstaande moeten hebben; hij had zich "onbesmet" moeten bewaren. (Jak. 1 : 27.) De Heer was niet met Achab, en hoewel het een begeerlijke zaak mocht schijnen een der vrijsteden uit de hand des vijands te herwinnen, zoo had Josafat moeten weten, dat het kwade niet mag gedaan worden, opdat het goede daaruit voorkome.

Ramoth in Gilead was, van ouds, aangewezen als een vrijplaats voor den doodslager, (Deut. 4 : 43.) en deze stad uit de handen des konings van Syrië weder te krijgen, was het doel van Achab's krijgstocht. Maar, achter dit alles, kunnen wij den strik des vijands ontwaren, die bitter weinig gaf om de stad, mits hij daardoor een kind Gods kon aflokken van het pad der afzondering en der reinheid. De duivel weet maar al te zeer, hoe godsdienstige en nuttige zaken een machtigen invloed op het hart van Gods kinderen te weeg brengen. Hij komt niet dadelijk met iets openbaar zondigs, hij zoekt den geloovige niet te verleiden om zich met de wereld te vereenigen voor slechte dingen, omdat hij weet, dat het geweten daarvoor zou terugdeinzen; veeleer stelt hij eenige gewenschte en wenschelijke zaak in het verschiet, ten einde zijne plannen te verbergen onder den mantel der godsdienst of der welwillendheid, om zoo doende in den val te lokken. Er is evenwel een waarheid, die, als ze toegepast werd, den Christen wezenlijk zou terughouden van alle verbinding met de menschen van deze wereld. De apostel, namelijk, leert ons door den H. Geest, dat ongeloovigen "tot elk goed werk ondeugende" zijn. (Tit. 1 : 16.)

Dit is voldoende voor een gehoorzame ziel. Wij mogen ons niet vereenigen met hen, die zoo worden aangeduid. Het doet er niet, toe wat zij ons voorstellen, 't zij een werk van liefdadigheid, of een werk van godsdienst. De Schrift leert ons, dat zij daartoe niet deugen, alhoewel zij belijden, dat zij God kennen. Meer hebben wij niet noodig. God kan niet erkennen noch aannemen de werken of offeranden van hen, wier harten verre van Hem zijn; derhalve mag de gemeente zich niet met de zoodanigen vermengen, al ware het dan ook om een begeerlijk doel te bereiken. "Bewaar u zelven onbesmet," is een ernstige vermaning aan ons allen. "Gehoorzamen is beter dan offerande, en opmerken beter dan het vette der rammen." Het zou oneindig beter geweest zijn, dat Josafat zich buiten alle aanraking met Achab had gehouden, dan dat hij Ramoth aan de Syriërs ging ontnemen, zelfs wanneer hij daarin geslaagd was.

Nogthans moest hij dit alles leeren door smartelijke ondervindingen. En in dien weg moeten de meesten onzer leeren, wat wij te leeren hebben. Wij kunnen spreken, veel spreken over zekere punten der waarheid: terwijl wij maar weinig geleerd hebben bij ondervinding. Toen Josafat, in het begin, zich sterkte tegen Israël, had hij weinig gedachte, dat hij spoedig zou verstrikt worden door den slechtste van alle Israëlieten. Het eenige voorbehoedmiddel tegen het kwaad is de gemeenschap met God. Wanneer wij het kwaad beschouwen in het licht der heiligheid Gods, zien wij niet alleen op de daad, maar op het beginsel; en als het beginsel niet deugt, wat ook de uitwerking mocht wezen, moeten wij er ons in het geheel niet mede inlaten. Om echter zoo met het kwade te handelen is veel werkzaamheid der ziel voor God - veel geestelijkheid - veel gebed en waakzaamheid noodig. De Heer verleene ons deze, evenals meer teederheid en gevoeligheid des gewetens! Wij denken maar weinig aan de treurige gevolgen van een verkeerden stap bij een kind Gods. De reeks dier gevolgen komt niet altoos tot onze kennis; maar de vijand zorgt, dat hij er partij van trekt, niet alleen wat het nadeel betreft voor hem, die den verkeerden stap verricht, maar ook voor hen, die van dien verkeerden stap getuige zijn, en er door worden bewerkt. Josafat viel zelf niet alleen in den strik, maar hij voerde ook anderen daarin. "Ik zal zijn, gelijk gij zijt," zoo sprak hij, maar daarenboven: "mijn volk zal zijn, gelijk het uwe." Welk een laag standpunt voor een man Gods, en welk een laag standpunt voor het volk Gods. "Ik ben gelijk gij," sprak Josafat; en het was goed voor hem, dat zijne woorden niet in het wezen der zaak bewaarheid werden. God beschouwde hem niet gelijk aan Achab, dat was zijn behoud, zelfs in het midden van de verschrikkelijke gevolgen zijner onbehoedzaamheid. Hij was niet gelijk Achab aan het einde zijner baan, hoezeer hij zich met hem verbonden had om hem te helpen in het uitvoeren zijner plannen; hij was niet gelijk Achab, toen Achab doorschoten werd met een pijl; hij was niet gelijk Achab, toen de honden Achab's bloed lekten. De Heer had een onderscheid tusschen hem en Achab gemaakt.

Bedenken wij, dat, waar een Christen zich met de wereld verbindt tot een of ander doel, hij, evenals Josafat tot Achab, zegt: "Ik ben als gij." Vrage ieder aan zichzelven, of dit waar is. Te zeggen: "wij mogen anderen niet oordeelen," gaat niet aan; Josafat had moeten oordeelen, gelijk openbaar is uit de woorden van Jehu, (h. 19 : 2.) "Zoudt gij den goddelooze helpen, en die den Heer haten liefhebben?" Hoe zou hij weten wie goddeloos was, of wie den Heer haatte, indien hij niet oordeelen mocht? Wij hebben zeker geen recht hen, die buiten zijn, te oordeelen; maar wij zijn wel degelijk geroepen ons oordeel te laten werken met betrekking tot hen, met wie wij in verbinding treden. Het spreekt vanzelf, dat geen waan van persoonlijke meerderheid hier gekoesterd behoeft te worden. Het is niet. "Sta gij daar op u zelven, want ik ben heiliger dan gij;" maar: "ik moet op mij zelven staan, want God is heilig." Dit is het ware beginsel. Op grond van hetgeen God is, niet van hetgeen wij zijn, moeten wij ons gescheiden houden van het kwade. "Zijt heilig, want ik ben heilig," spreekt de Heer tot ons.

Josafat - zelf een misstap doende - bracht anderen tot het doen van een misstap. Hierin ligt een ernstige les voor ons. Wij mogen het er voor houden, dat Josafat, door zijne vroomheid van vroeger, een aanmerkelijken invloed had verkregen op het hart van zijn volk; hij had, en in zekeren zin terecht, hun vertrouwen en hunne toegenegenheid gewonnen. Het is niet verkeerd, dat men de zoodanigen, die recht wandelen, liefde en vertrouwen schenkt; maar daarna moeten wij op onze hoede zijn tegen de gevaren van bloot persoonlijken invloed. Niemand dan een man van uitgebreiden invloed, kon zeggen: "Mijn volk zal zijn, gelijk het uwe;" anders had hij gezegd: "ik zal zijn, gelijk gij zijt," meer niet. Zijn invloed, aangewend buiten de gemeenschap met God, maakte hem slechts tot een des te geschikter werktuig in de hand des duivels. Satan wist dit; hij kende zijn doel; hij legde niet aan op een gewoon man uit Juda, maar op den uitstekendsten en meest invloedrijken man, dien hij kon vinden, wel wetende, dat, wanneer het hem gelukte dezen uit het spoor te krijgen, de anderen vanzelf moesten volgen. En hij bedroog zich niet. Menig inwoner van Juda zal wellicht gezegd hebben: "wat voor kwaad steekt er in, dat wij deel nemen aan Achab's krijgstocht? Gewisselijk, indien daar eenig kwaad in stak, zou zulk een goed man als Josafat er geen deel aan nemen; zoolang wij hem daar zien, behoeven wij ons niet ongerust te maken." Doch indien dit de taal ook al niet was in Josafat's dagen, is het zekerlijk die van menigeen in onze dagen. Hoe dikwijls hooren wij een Christen zeggen: "Waarom zou dit of dat niet goed zijn, daar wij zulke goede menschen daarin zien wandelen?" Al wat van zulk een redeneering kan gezegd worden is dit, dat zij door en door valsch is. Wij zijn verantwoordelijk aan God om te handelen naar beginselen, al doen ook anderen wat zij willen. Wij moeten door genade in staat zijn, ootmoedig, maar beslist, rekenschap te geven van onze wijze van handelen, zonder een beroep op de handelingen van anderen. Wij weten bovendien zeer goed, dat ook Christenen verkeerde dingen doen en verkeerde paden inslaan; zij zijn daarom niet, en kunnen niet zijn, onze leidslieden. "Een iegelijk staat en valt zijnen eigen Heer." Wat wij bijzonder behoeven, is een geestelijke gezindheid, een geweten door Gods Woord verlicht, een besef onzer persoonlijke verantwoordelijkheid en oprechtheid van bedoelingen. Indien wij deze missen, zal ons pad verkeerd loopen.

Misschien zegt men: er zijn maar zeer weinigen, die een plaats innemen, welke hun een zoo uitgebreiden invloed verzekert, als koning Josafat uitoefende. Als antwoord hierop zal het niet ondienstig zijn een weinig stil te staan bij een waarheid, die, helaas! maar al te zeer in onze dagen uit het oog verloren wordt, namelijk die van de eenheid des lichaams van Christus en de uitwerking, dientengevolge, door het gedrag van elk afzonderlijk lid, hoe onaanzienlijk, teweeg gebracht op het geheele lichaam.

Het is te vreezen, dat de hoofdwaarheid van de eenheid der gemeente op aarde weinig begrepen en weinig toegepast wordt, zelfs door de geestelijkgezinden en onderwezenen van Gods volk. De reden hiervan is duidelijk; de waarheid zelve wordt meer beschouwd in het licht van den tegenwoordigen toestand der gemeente dan in het licht van het Nieuwe Testament; en zoodoende kan de eenheid nooit goed verstaan worden. Als wij eenvoudig de Schrift tot onzen gids nemen, zullen wij daaromtrent niet falen. Daar lezen wij: "Indien één lid lijdt, lijden al de leden mede." Er is geen lid der gemeente, hoe onaanzienlijk ook, wiens pad en wandel niet in zekere mate op al de leden werken. "Door éénen Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Jood of heiden, hetzij dienstknecht of vrije; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt." Wanneer daarom een Christen zorgeloos of achteloos wandelt, wanneer hij uit de gemeenschap is, wanneer hij niet volhardt in gebed, in waakzaamheid, wanneer hij zichzelven niet beproeft en oordeelt, doet hij in werkelijkheid het geheele lichaam schade aan; en - integendeel - wanneer hij wandelt in geestelijken welstand en kracht, bevordert hij den zegen en het belang van allen.

Het was niet zonder een worsteling, dat Josafat toegaf aan het verzoek van Achab. De werkzaamheid des gewetens is duidelijk waarneembaar in de woorden: "Vraag toch als heden naar het Woord des Heeren." (h. 18 : 4.) Maar, ach, hoe weinig beteekende het gebed om leiding, terwijl hij reeds gezegd had: "Ik zal zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal mijn volk Zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg." (vs. 3.) Het is niets meer dan een plechtig bedrog om besturing te vragen, wanneer wij in onze harten reeds besloten zijn; en toch hoe dikwerf doen wij alzoo! Hoe menigmaal beslissen wij om dit of dat te doen, en gaan dan heen om den Heere te vragen. Dit is alles zeer verkeerd! Het is een eeren van God met de lippen, terwijl het hart in werkelijken opstand tegen Hem is. In plaats van dat bestuur te krijgen, waar wij om zeggen te vragen, moeten wij niet veeleer verwachten, dat een leugengeest tot ons gezonden zal worden? (vs. 21.) Achab had geen gebrek aan raadslieden; hij vergaderde spoedig vier honderd profeten, die gereed waren hem raad te geven in overeenstemming met de begeerte van zijn hart: "Trek op; want God zal hen in de hand des konings geven." Dit had hij juist noodig. Ook kan het ons niet verwonderen, dat Achab zeer in zijn schik was met dergelijke profeten; zij pasten volkomen voor hem. Josafat echter had zelfs den schijn moeten vermijden ze te erkennen als profeten des Heeren, gelijk hij blijkbaar deed door te zeggen. "Is hier niet nog een profeet des Heeren?" Ware hij den Heer getrouw geweest, hij zou dadelijk het recht van deze valsche profeten om raad te geven ontkend hebben. Maar, helaas! hij verleende zijne volle erkenning aan de godsdienst der wereld en hare dienaren. Hij vreesde Achab's gevoel te kwetsen door getrouw te handelen tegenover diens profeten. Het scheen alsof zij allen de rechte mannen waren. Hoe vreeselijk is het toch in zulk een zielstoestand te geraken, dat wij onbekwaam zijn een duidelijk en getrouw getuigenis af te leggen tegen de dienstknechten des Satans.

Toen Josafat zoo laag gezonken was, dat hij de valsche profeten erkende, met het doel om Achab te believen, wie kon toen een klaar getuigenis voor God waarnemen? Iedereen scheen tot hetzelfde lage peil af te dalen, en de vijand alles naar zijn zin te hebben; de stem der waarheid was verstikt; de profeten profeteerden valschelijk; God was vergeten. Zoo gaat het altijd. De poging om de waarheid aannemelijk te maken voor hen, die van de wereld zijn, kan niet anders dan eindigen in geheelen afval. Er is geen vergelijk mogelijk. De waarheid moet blijven op haar eigen hemelsche hoogte; de geloovigen moeten geheel en onbewegelijk aan hare zijde staan; zij moeten de zondaars uitnoodigen tot hen op te komen, maar niet zelven afdalen tot de lage en kruipende zeden en gewoonten der wereld, om zoodoende, zooveel mogelijk, de scherpte en kracht der waarheid weg te nemen. Het is veel beter het verschil tusschen Gods waarheid en onze wegen ten volle te laten uitkomen, dan te beproeven ze in schijn te vereenzelvigen, wanneer er geen wezenlijke overeenkomst bestaat. Wij mogen denken de waarheid aangenaam te maken voor den wereldling door ons te voegen naar zijne wegen, maar in plaats van haar aangenaam te maken, stellen wij ze werkelijk bloot aan geheime verachting en hoon. Josafat bevorderde alles behalve de zaak der waarheid door zich te voegen naar Achab's wegen, of door de rechten zijner valsche profeten te erkennen. De man, die zich naar de wereld voegt, wordt een vijand van Christus en een vijand van zijn volk. Het kan niet anders. De vriendschap der wereld is vijandschap tegen God; wie alzoo een vriend der wereld wil zijn, hij zal een vijand van God genaamd worden.

Hoe ten volle werd dit bewezen in het geval van koning Josafat; hij werd de vriend en medgezel van Achab, die Micha, den dienstknecht Gods, haatte, en dientengevolge, al vervolgde hij-zelf niet rechtstreeks dien getrouwen getuige, toch deed hij niet veel beters; want hij zat naast Achab, en zag het aan, dat des Heeren profeet eerst geslagen, en toen in de gevangenis gezet werd, alleen omdat hij niet wilde liegen, ten einde een goddeloozen koning te behagen, en in harmonie te wezen niet vierhonderd goddelooze profeten. Wat moet Josafat wel gevoeld hebben, toen hij zag, dat zijn broeder werd geslagen en opgesloten, wegens zijn getrouw getuigenis tegen een krijgstocht, waarin hijzelf betrokken was? Ja, in zulk een toestand was hij door zijne verbintenis met Achab gedrongen, dat hij van deze booze handelingen niet alleen getuige, maar zelfs deelgenoot moest zijn. Als iemand zich met de wereld verbindt, moet hij geheel en al zoo handelen; de vijand is niet voldaan met halve maatregelen; integendeel hij zal alles aanwenden om een geloovige, die buiten de gemeenschap met God is, tot de vreeselijkste uitersten van het kwaad te doen vervallen. Het begin des kwaads is gelijk het doorzypelen des waters. Kleine beginselen voeren tot vreeselijke gevolgen. In den beginne is er een weinig beduidende aanraking met de zonde op een afstand; dan, langzamerhand, een dichter naderen tot haar; vervolgens een vaster grijpen van dezelve; en ten slotte een beslister overgave daaraan, waaruit niets dan de rechtstreeksche tusschenkomst van God kan verlossen. Josafat verzwagerde zich met Achab; toen maakte hij gebruik van zijne gastvrijheid; daarna werd hij overreed tot openlijke verbintenis met hem; en ten laatste nam hij zijne plaats in bij den slag van Ramoth in Gilead. Hij had gezegd tot Achab: "Ik zal zijn gelijk gij zijt," en Achab houdt hem aan zijn woord; want hij zegt tot hem "als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleederen aan." Zoo geheel gaf dus Josafat zijne persoonlijkheid op in de oogen van de lieden der wereld, dat "het geschiedde, als de oversten der wagenen Josafat zagen, zij zeiden: dit is de koning van Israël." Verschrikkelijke positie voor Josafat! Zich dus gelijk gemaakt aan, en verwisseld te zien met den goddelooste onder de koningen Israëls, is een treurig bewijs van gemeenschap met de lieden der wereld. Gelukkig voor Josafat, dat de Heer hem niet aan zijn woord hield, toen hij tot Achab zeide: Ik ben gelijk gij. De Heer wist, dat Josafat niet Achab was, ofschoon hij hem vertegenwoordigde, en voor hem gehouden werd. De genade had hem van Achab onderscheiden, en de wandel had moeten bewijzen, wat de genade van hem had gemaakt. Geprezen zij nogthans de Heer! "Hij weet de godzaligen uit de verzoeking te verlossen;" en hij voerde in genade zijn armen knecht uit het kwaad, waarin bij zichzelven gestort had, en waar hij ook in omgekomen zou zijn, indien God zijne hand niet uitgestrekt had om hem te ontzetten. "Josafat riep, en de Heer hielp hem, en God wendde hen van hem af." (vs. 31.)

Hier hebben wij het keerpunt in deze periode van Josafat's leven. Zijne oogen gingen open voor de positie, waarin hij zich-zelven gebracht had; althans hij zag zijn gevaar, indien hij ook het zedelijk verkeerde van zijn weg al niet inzag. Omsingeld door de syrische hoofdmannen, kon hij eenigermate gevoelen, wat het was Achab’s plaats te hebben in genomen. Gelukkig voor hem, kon hij echter opzien tot den Heer uit de diepte zijner ellende; kon hij Hem aanroepen in den dag zijner benauwdheid; had hij dit niet gedaan, dan zou des vijands spies, diep in zijn hart gedrongen, de droevige gevolgen van zijne ongoddelijke verbintenis verkondigd hebben. "Josafat riep," en zijn geroep klom op tot den Heer, wiens oor altijd open staat voor het geroep dergenen, die hunnen nood gevoelen. "Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk." De verloren zoon zeide: "Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan," en de vader liep hem te gemoet, viel hem om den hals, en kuste hem. Zoo komt de Heere God altijd hun te gemoet, die in de erkentenis, dat zij zich gebroken waterbakken hebben uitgehouwen, tot Hem wederkeeren als de fontein van levend water. Hoe geheel anders was het met Achab gesteld! Hoewel hij een doodelijke wond in zijn boezem had opgedaan, hield hij zich in zijn wagen staande tot den avond toe, begeerende zijne zwakte te verbergen en het doel van zijn hart te bereiken. Bij hem geen geroep uit de diepte, geen traan des berouws, geen opzien naar boven. O neen, wij zien bij hem niets dan wat hem altijd kenmerkte. Hij stierf, zooals hij had geleefd, doende wat kwaad was in de oogen des Heeren. Hoe ijdel was zijne inspanning om zich staande te houden. De dood had de hand op hem gelegd, en hoewel hij een tijd lang zich wilde goed houden, "ter tijd als de zon onderging, stierf hij." Vreeselijk einde, het einde desgenen, die zichzelven verkocht had om het kwade te werken! Wie zou een aanhanger van de wereld willen zijn? Wie, die prijs stelt op een leven van reinheid, op een vreedzamen en gelukkigen wandel, zou zich met de wereld en hare gewoonten willen vereenzelvigen?

Thans zullen wij een blik slaan op hoofdstuk 19. Daar vinden wij een gezegende vrucht van hetgeen Josafat doorgemaakt had. "Hij keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem." Heerlijke uitkomst! De Heer was tusschenbeide gekomen, en had hem bevrijd uit den strik des vogelvangers; en wij mogen vooronderstellen, dat zijn hart vol was van dankbaarheid jegens Hem, die een onderscheid gesteld had tusschen hem en Achab, al had hij-zelf ook gezegd: "Ik zal zijn, gelijk gij zijt." Achab was met schaamte en schande ten grave gedaald; terwijl Josafat in vrede naar zijn huis wederkeerde. Doch welk een les had hij geleerd, zoo nabij den rand des afgronds. Nogthans had de Heere een twist met hem aangaande hetgeen hij gedaan had. Alhoewel de Heer hem in vrede naar Jeruzalem deed wederkeeren, en den vijand niet toeliet hem te verderven, wilde Hij tot zijn geweten spreken over zijne zonde. "En Jehu, de zoon van Hanáni, de Ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Josafat: zoudt gij den goddeloozen helpen, en die den Heer haten liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren groote toornigheid." Dit was een ernstige beschuldiging, en zij deed hare bijzondere werking. Josafat "toog wederom uit door het volk, van Berseba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeeren tot den Heer, hunner vaderen God." "En gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterk uwe broederen." Alzoo deed Petrus; zoo deed ook koning Josafat; en gezegend is het, wanneer struikelingen en misslagen, door de genade des Heeren, tot zulk een einde voeren. Alleen de goddelijke genade kan zoo iets te weeg brengen. Wanneer wij, na eerst Josafat omsingeld te hebben gezien door de syrische oversten, hem hier zijn land zien doortrekken, om zijne broederen de vreeze des Heeren te leeren, kunnen wij niet anders dan uitroepen: "Dat heeft de Heer gedaan!" Ook was Josafat juist de man voor zoo iets. Die in zijn eigen persoon de droevige gevolgen van een geest van zorgeloosheid ondervonden heeft, hij kan met den meesten nadruk zeggen: "Ziet wat gij doet." (vs. 6.) Een herstelde Petrus, die zelf den Heilige verloochend had, was het uitverkoren vat om anderen te gaan voorhouden, dat zij hetzelfde gedaan hadden, (Hand. 3 : 14.) en hun dat kostbare bloed aan te prijzen, hetwelk zijn eigen geweten van de schuld daarover gereinigd had. Eveneens kwam Josafat uit den slag van Ramoth in Gilead om met plechtigen ernst aan de rechters toe te roepen: "Ziet, wat gij doet." Hij, die pas aan den strik ontkomen was, kon het best over den strik spreken, en zeggen hoe men dien vermijden zou.

Let ook op de bijzondere eigenschap des Heeren, die Josafat's aandacht bezighield. "Bij den Heer, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvangen van geschenken." (vs. 7.) Voor hem was het geschenk van Achab juist tot een strik geweest. "Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk, dat met hem was, en hij porde hem aan om op te trekken naar Ramoth in Gilead." Hij liet zijn hart innemen door Achab's geschenken, en werd daardoor des te gemakkelijker meegesleept door Achab’s redeneeringen. Juist zooals Petrus de welwillendheid aannam van toegelaten te worden tot des hoogepriesters vuur, en - daardoor verwarmd - zijn Heer verloochende. Wij kunnen nooit met geestelijke nuchterheid de bewijsgronden en inblazingen der wereld aan den toets onderwerpen, wanneer wij in hare sfeer leven of hare vriendschap aannemen. Wij moeten ons buiten haar en onafhankelijk van haar houden, en wij zullen ons alzoo in de juiste positie bevinden om hare voorstellen te verwerpen en over hare verzoekingen te zegevieren. De gemeenschap met God is de zekere bewaring tegen alle verzoeking; want er is geen zonde, waartoe wij verzocht kunnen worden, van welke wij niet het tegenovergestelde in God vinden; en wij kunnen het kwade alleen vermijden door gemeenschap met het goede. Dit is een zeer eenvoudige, maar zeer praktische waarheid. Ware Josafat in gemeenschap met God geweest, hij kon de gemeenschap met Achab niet gezocht hebben. En kunnen wij niet vaststellen, dat dit het eenig rechte gezichtspunt is, waaruit wij de verbintenis met de wereld dienen te beschouwen. Vragen wij onszelven: is deze of gene verbintenis vereenigbaar met onze gemeenschap met God? Daar komt het op aan. Het is treurig, als de vraag gedaan wordt: mag ik niet al de zegeningen genieten van den naam van Christus, en toch dien naam onteeren door mij te vermengen met de lieden der wereld, en één standpunt met hen in te nemen? Hoe gemakkelijk is de oplossing, als wij de zaak brengen voor het aangezichte Gods en onder het openbaarmakende licht van zijn Woord. "Zoudt gij den goddeloozen helpen, en die den Heer haten liefhebben?" De waarheid Gods ontdoet de dingen van de valsche bedekselen, waarmede een hart, buiten de gemeenschap Gods, gewoon is ze te omhangen. Alleen wanneer die waarheid hare heldere stralen op ons pad doet vallen, zien wij de dingen in hunne ware gedaante.

Josafat had reden tot dankbaarheid voor de heilzame les, die zijn val hem geleerd had; hij was er door overtuigd geworden van de noodzakelijkheid, om meer in de vreeze des Heeren te wandelen en dit ook anderen op het hart te drukken. Dit beteekende zeer veel. Wel was het een treurige en moeielijke weg, waarin hij te leeren had; doch het is gezegend, wanneer wij leeren, zelfs door onze misslagen; wanneer wij, zelfs door pijnlijke ondervinding, kunnen spreken over het vreeselijk verkeerde van vermenging met de wereld. Voelden wij allen dit meer en dieper!

In hoofdstuk 20 zien wij Josafat in gezegender toestand dan in hoofdst. 18. Hij is hier onder beproeving van de zijde des vijands. "Het geschiedde na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Josafat ten strijde." Er is veel minder aanleiding om te vreezen voor Josafat, waar hij het doel is van des tegenstanders vijandelijkheden, dan waar deze vriendelijkheid en geschenken aanbiedt. In het eerste geval blijft aan Josafat niets over dan zich eenvoudig op den God van Israël te werpen, terwijl hij in het laatste geval gevaar loopt in den strik des Satans te geraken. De rechte verhouding voor een kind Gods is vlak tegenover de vijanden des Heeren en niet op ééne lijn met hen. Wij kunnen nooit op Gods medegevoel en op zijne besturing rekenen, als wij ons voegen bij zijne vijanden. Vandaar is het, dat wij opmerken, hoe ijdel Josafat's vragen was (h. 18 : 4.) naar het woord des Heeren in een zaak, die hij wist, dat verkeerd was. In hoofd. 20 is het geheel anders. Hij meende het waarlijk, als hij "zijn aangezicht stelde om den Heer te zoeken, en een vasten uitriep in gansch Juda." Thans was het er hem om te doen. Niets zoozeer als beproeving van de zijde der wereld drijft den geloovige uit naar de plaats der afzondering van haar. Waar de wereld vleit, zijn wij in gevaar meegesleept te worden, waar zij vertoornd is, worden wij van haar uitgedreven naar onze toevlucht en sterkte in God; en dit is gelukkig en heilzaam. Josafat zeide niet tot den Moäbiet of Ammoniet: "Ik zal zijn, gelijk gij zijt," hij wist wel, dat dit niet zoo was; ook zouden zij het hem wel anders hebben doen ondervinden.

In Josafat's gebed tot den Heer (vs. 6 - 12.) vinden wij drie onderscheidene punten. Vooreerst: de grootheid en macht van God; ten tweede: de belofte Gods aan Abraham aangaande het land; ten derde: de poging des vijands om Abraham's zaad uit dat land te verdrijven. Dit gebed is zeer leerzaam en schoon. Josafat maakt het geheel tot een zaak tusschen den God Abraham's en de kinderen van Ammon, Moab en Seïr. Zoo doet het geloof altijd, en het gevolg zal steeds hetzelfde zijn. "Zij komen," zegt hij, "om ons uit uwe erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven." Hoe eenvoudig! Zij willen nemen, wat Gij gegeven hebt. Hij wierp het, om zoo te zeggen, op God, opdat God zijn eigen verbond gestand zou doen. "O onze God! zult Gij geen recht tegen hen oefenen, want wij hebben geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U." Zekerlijk, de overwinning was gewaarborgd aan hem, die zoo kon staan voor God. Dit gevoelde Josafat ook. Want toen hij met het volk beraadslaagd had, "stelde hij den Heere zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, vóór de toegerusten uitgaande, en zeggende: looft den Heer, want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid." Alleen door het geloof was het mogelijk een lofzang aan te heffen, zelfs vóór de slag was begonnen. Gelijk het geloof Abraham in staat stelde zijn zaad in het bezit van Kanaän te zien, stelde het Josafat in staat te vertrouwen, dat God dit zaad daarin zou houden; en hij had daarom niet noodig op de overwinning te wachten, alvorens hij kon gaan lofzingen; hij had de overwinning reeds ten volle door het geloof verwezenlijkt. Het geloof kon zeggen door Mozes: (Exod. 15 : 13 ) "Gij hebt hen zachtkens door uwe sterkte tot de liefelijke woning uwer heiligheid gevoerd," hoewel zij nauwelijks den voet in de woestijn gezet hadden.

Doch welk een vreemd gezicht moet het voor Josafat's vijanden geweest zijn, een aantal mannen, met muziekinstrumenten, in plaats van wapens, in de hand, hun te gemoet te zien komen. Het was nagenoeg dezelfde wijze van oorlogvoeren, als die naderhand door Hiskia gevolgd werd, toen hij zich met een zak in plaats van een wapenrusting bekleedde. (Jez. 37: 1.) Beiden waren dan ook in dezelfde school onderwezen, en beiden streden onder dezelfde banier. Mocht onze strijd tegen de tegenwoordige eeuw, tegen hare zeden, gewoonten en beginselen, meer volgens hetzelfde beginsel gevoerd worden! "Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen."

Welk een tegenstelling tusschen Josafat te Ramoth in Gilead Achab voorstellende en Josafat staande met den Heer tegen zijne vijanden, de Moabieten. Ja, welk een tegenstelling in elke bijzonderheid! Zijn wijze van hulp en raad te zoeken bij den Heer was verschillend, zijn wijze van strijdvoeren was verschillend, en o, hoe verschillend was ook het einde! In plaats van bijna door den vijand overrompeld te zijn, en te roepen uit de diepte der ellende en des gevaars, zien wij hem uitbarsten in luid gejubel van lof en dank jegens den God zijner vaderen, die hem de overwinning geschonken had zonder een slag te slaan, die gemaakt had dat zijne vijanden elkander vernietigden, en die hem genadiglijk uit de donkere vallei van Achor in het dal van Berácha gevoerd had. Gezegend onderscheid bij vroeger. Mogen wij er door geleid worden tot een beslister keuze van het pad der afzondering en der blijvende afhankelijkheid van des Heeren goedheid en trouw. Het dal van Berácha, of des lofs, is altijd de plaats, waar de Geest van God ons wil henenleiden; doch Hij kan ons daar niet brengen, wanneer wij ons voegen bij de Achabs dezer wereld, om hunne plannen mede te helpen uitvoeren. De Heer zegt: "Gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer, de Almachtige." (2 Kor. 6: 17 en 18.)

De wereldsgezindheid belemmert, of liever vernietigt op het klaarblijkelijkst den geest der dankzegging; zij is bepaald vijandig tegen zoodanigen geest, en waar men aan wereldzin toegeeft, leidt hij ons af tot bangen zieleangst of tot algeheelen en openbaren afval van alle godzaligheid. In Josafat's geval was het eerste, gelukkig, aanwezig. Hij werd, door angst en strijd heen, verootmoedigd, opgericht en tot grooteren zegen gevoerd.

Wie zou - na dit alles - kunnen denken, dat Josafat, na zulke ernstige lessen, nog wederom zich zou kunnen gaan vereenigen met de goddeloozen om hunne eerzuchtige, of liever geldgierige, plannen te bevorderen? Gewis niemand - dan alleen hij, die iets van zijn eigen hart heeft leeren kennen. En toch, Josafat deed alzoo. "Hij vergezelschapte zich met Ahazia, den koning van Israël, die goddelooslijk handelde in zijn doen. En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan: en zij maakten de schepen te Ezeön-Geber. Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, van Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: omdat gij u met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de Heer uwe werken verscheurd. Alzoo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan." (vs. 35-37.) Wie is de mensch! Een arm, strompelend, gebrekkig, kreupel schepsel, van de eene dwaasheid zich stortend in de andere. Josafat was niet zoodra terechtgebracht van zijne verbintenis met Achab, of bij vergezelschapt zich aanstonds weder met Ahazia. Hij was met moeite, of liever door de bijzondere en genadige tusschenkomst des Heeren, ontkomen aan de pijlen der Syriërs; en wederom vinden wij hem (2 Kon. 3: vs. 7 enz.) in verbond met de koningen van Israël en Edom, om te strijden tegen de Moabieten.

Ziedaar Josafat, ziedaar zijn merkwaardige loopbaan. Er werd iets goeds in hem gevonden; maar gemeenschap met de wereld was hem ten valstrik, en de les, uit zijne geschiedenis te putten, is ons te hoeden voor dat kwaad. De woorden: "gaat uit het midden van hen, en scheidt u af" mogen wel voortdurend in onze ooren weerklinken. Wij knnnen niet met pek omgaan, en er niet door besmet worden; zoo kunnen wij ook, met geen mogelijkheid, ons met de wereld vermengen, ons laten leiden en besturen door hare stellingen en beginselen, zonder in onze eigene ziel schade te lijden en ons getuigenis te verzwakken.

Ten slotte wilde ik alleen nog opmerken, dat het een verkwikking voor de ziel is de woorden te lezen: "Josafat ontsliep met zijne vaderen," (h. 21 : 1.) daar zij ons verzekeren, dat hij ten laatste buiten het bereik van 's vijands listen en strikken geraakt was, en voorts dat hij gekomen was tot de zaligspreking des Geestes: "Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven; want zij rusten van hunnen arbeid" - ja, en zij rusten tevens van hunnen strijd, hunne verzoekingen en hunne gevaren.