Men kan de gemeente uit een tweeledig oogpunt beschouwen: zij is de samenvoeging van de kinderen Gods tot één lichaam in Christus, den verheerlijkten mensch in den hemel; welke samenvoeging geschiedt door den Heiligen Geest. En in de tweede plaats is zij het huis of de woning Gods door den Geest.
De Zaligmaker heeft zichzelven overgegeven, niet alleen om allen, die in Hem gelooven, te behouden, maar ook om de verstrooide kinderen Gods tot één te vergaderen. Christus heeft het werk der verlossing volkomen volbracht; "een slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is Hij in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods … want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden." En God zegt ook door den Heiligen Geest: "Ik zal hunne zonden en hunne ongerechtigheden geenszins meer gedenken." De liefde Gods heeft ons Jezus gegeven; de gerechtigheid Gods is volkomen voldaan door zijne offerande; en Hij is aan de rechterhand Gods gezeten tot een voortdurend getuigenis van de vervulling, van het werk der verlossing, van onze aanneming in Hem, en van het bezit der heerlijkheid, waartoe wij zijn geroepen. Volgens zijne belofte heeft de Heer Jezus den Heiligen Geest, den Trooster, van den hemel gezonden, die blijft in hen die in Jezus gelooven. Door dien Geest zijn wij verzegeld tot den dag der verlossing, dat is, totdat onze lichamen zullen verheerlijkt worden. Dezelfde Geest is ook het onderpand van onze erfenis. Dit alles zou evenwel waar zijn, al ware er geen gemeente op de aarde. Ik wil hiermee zeggen, dat het geheel iets anders is, verlosten, kinderen Gods en erfgenamen der hemelsche heerlijkheid te zijn, dan zóó met Christus vereenigd te zijn, dat wij leden van zijn lichaam, van zijn vleesch en van zijne beenen zijn. En nog iets anders is het de woning van God door den Geest te zijn. Staan wij enkele oogenblikken bij de twee laatste punten stil.
Er is niets duidelijker in de Heilige Schrift dan dat de gemeente het lichaam van Christus is. Niet alleen hebben wij door Christus de zaligheid, maar wij zijn in Christus, en Christus is in ons. De Christen, die zijne voorrechten kent, weet, dat hij door den Heiligen Geest in Christus is, en dat Christus in hem is. "In dien dag zult gij bekennen, dat ik in mijnen Vader ben en gij in mij en ik in u." In dien dag, dat is, wanneer gij den Heiligen Geest van den hemel zult ontvangen hebben. Wie met Christus vereenigd is, is één geest met Hem, en alzoo zijn wij in Christus, en leden van zijn lichaam. Deze leer wordt in de drie eerste hoofdstukken van den brief aan de Efeziërs breedvoerig behandeld. Wat is er duidelijker dan dit woord: "Hem aan de Gemeente gegeven hebbende tot een Hoofd boven alle dingen, dewelke is zijn lichaam." Merk wel op, dat, zoodra Christus in den hemel verheerlijkt is geworden, deze wonderbare zaak is tot stand gekomen, al is het ook, dat nog niet alles is vervuld, wat in deze aangehaalde verzen vervat is. "God," zegt de Apostel, "heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel, of de hemelsche plaatsen, in Christus Jezus." Nog niet "met Hem," maar "in Hem." En in het derde hoofdstuk: "welke verborgenheid in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen en profeten door den Geest, namelijk, dat de heidenen zijn mede-erfgenamen en van hetzelfde lichaam, en mede-deelgenooten zijner belofte in Christus door het evangelie .... ; opdat nu, door de gemeente, bekend gemaakt worde aan de overheden en machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods."
Zoo zien wij dan na de verheerlijking van Christus den Heiligen Geest van den hemel nederdalen en de gemeente vormen. Zij is met haar hemelsch Hoofd, Christus, vereenigd; al de geloovigen zijn Christus' leden door denzelfden Geest. Deze heerlijke waarheid wordt in andere gedeelten der Schrift bevestigd, bij voorbeeld in den brief aan de Romeinen, hoofdstuk 12 : 4, 5,: "want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet allen dezelfde werking hebben; alzoo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden." Vooral vestigen wij de aandacht van den lezer op 1 Kor. 12. Het is zoo klaar als de dag, dat de Apostel hier van de gemeente op aarde spreekt, en niet van een gemeente in de toekomst, welke in den hemel volkomen zal zijn; en ook niet van de verspreide gemeenten in de wereld, maar van de geheele gemeente, voorgesteld door de gemeente van Korinthe. Daarom staat er aan het hoofd van den brief: "Aan de gemeente Gods, die te Korinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepenen heiligen, met allen, die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen, in alle plaats, beide hunnen en onzen Heer." Men ziet duidelijk in deze woorden de gemeente, in haar geheel toegesproken: "En God heeft in de gemeente gesteld sommigen tot apostelen … daarna gaven der gezondmakingen"… Het is een uitgemaakte zaak, dat de apostelen niet in een bijzondere gemeente waren, en dat de gaven van gezondmaking niet in den hemel kunnen gebruikt worden. Wij vinden hier dus de algemeene gemeente of kerk op aarde. Deze gemeente is het lichaam van Christus, en de geloovigen zijn zijne leden. Zij is één door den doop des Heiligen Geestes; "want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dat ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzoo ook Christus." Na verder gezegd te hebben, dat deze vele leden ieder hunne eigene of bijzondere werking hebben in het lichaam, laat de Apostel volgen: "En gijlieden zijt (te zamen) het lichaam van Christus en leden (elk) afzonderlijk." Herinner u, dat dit is geschied door den doop des Heiligen Geestes, die van den hemel is nedergedaald. Bijgevolg bestaat dit lichaam op de aarde, en omvat alle Christenen, waar zij zich ook bevinden, dewijl zij den Heiligen Geest hebben ontvangen, door wien zij leden van Christus zijn en leden van elkander. O, hoe schoon is deze éénheid! "Indien één lid lijdt, lijden al de leden mede, en indien één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede."
Hier leert ons het Woord nog duidelijker, dat de gaven leden zijn van het geheele lichaam, en dat zij het geheele lichaam toebehooren. De apostelen, de profeten, de leeraars, de herders zijn in de gemeente, en niet in een bijzondere gemeente; bijgevolg worden deze door den Heiligen Geest geschonken gaven in de geheele gemeente uitgeoefend, waar het lid is, dat die gave heeft, en dat wel, omdat hij lid is van het lichaam. Leerde Apollos, als hij te Efeze was, hij deed het ook, als hij te Korinthe was, of in welke andere plaats ook. De gemeente is dus het lichaam van Christus, vereenigd met Hem als Hoofd in den hemel; en men is lid van dit lichaam door den Heiligen Geest, die in ons woont, en al de Christenen zijn leden van elkander. De gemeente, die later in den hemel volkomen zal zijn, wordt nu gevormd op de aarde door den van den hemel gezonden Heiligen Geest, die bij ons blijft, en door wien al de geloovigen tot één lichaam gedoopt zijn. Vervolgens worden de gaven, als leden van dit ééne lichaam, besteed in de geheele gemeente.
Zooals ik reeds gezegd heb, heeft de gemeente op aarde nog een ander karakter: zij is namelijk ook de woning Gods op de aarde. Het is gewichtig op te merken, dat dit niet plaats had, eer de verlossing volbracht was. God heeft niet met Adam gewoond, zelfs niet in zijne onschuld, noch met Abraham; ofschoon Hij hen met nederbuigende goedheid bezocht. Maar zoodra Israël uit Egypte verlost was, ging God in het midden van zijn volk wonen. Zoodra de tabernakel was opgericht, zeide God: "Ik zal in het midden van Israël wonen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen weten, dat Ik de Heer, hun God, ben, die hen uit Egypteland verlost heb, om in het midden van hen te wonen." (Ex. 29 : 42, 46.) Het wonen van God in het midden des volks was derhalve het doel der verlossing; de tegenwoordigheid Gods in het midden van zijn volk was het grootste voorrecht voor dat volk.
De tegenwoordigheid des Heiligen Geestes in de geloovigen kenmerkt het Christendom. "Onze lichamen zijn tempelen des Heiligen Geestes." (1 Kor. 6 : 19.) "Indien iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe." Al de Christenen te zamen zijn dus de tempel Gods, en de Geest Gods woont in hen. (1 Kor. 3 : 16.)
Om niet meer van der enkelen Christen te spreken, zoo zien wij, dat de gemeente door den Geest de woning Gods op aarde is. Kostelijk voorrecht! De tegenwoordigheid van God zelven is de bron van vreugde, kracht en wijsheid voor zijn volk. Maar tevens doet dit een zeer groote verantwoordelijkheid ontstaan ten opzichte van de behandeling van zulk een gast. Om deze waarheid aan te toonen, zal ik eenige gedeelten der Schrift aanhalen. "Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, op wien het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heer, op welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest." (Efez. 2.) Hier ziet men, dat, ofschoon er aan het gebouw reeds is begonnen op aarde, het de bedoeling van God is om een volmaakten tempel te hebben, uit al de geloovigen samengesteld, ook uit de heidenen, nadat God het voorhangsel, 't welk hen buiten sloot, had weggedaan; en dat dit gebouw opwast, totdat al de Christenen in de heerlijkheid vereenigd zijn. Tot zoolang evenwel zijn de geloovigen op aarde de tempel Gods - zijne woning door den Geest, die in het midden der gemeente blijft. In 1 Tim. 3 zegt de Apostel: "Ik schrijf u deze dingen, hopende weldra tot u te komen, maar indien ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods verkeeren moet, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid." Uit deze woorden ziet men, dat de gemeente op de aarde het huis van den levenden God is, en dat deze brief Timotheüs leert, hoe men in dit huis moet verkeeren. Tevens zien wij hier, dat de gemeente voor de handhaving der waarheid in de wereld verantwoordelijk is. De gemeente leerde niet; dit deden de apostelen en de leeraars. Maar de gemeente hield de waarheid vast door er getrouw aan te zijn. Zij is hare getuige in de wereld. Zij, die de waarheid zoeken, zoeken haar niet bij de Heidenen, noch bij de Joden, noch bij de Mahomedanen, maar in de gemeente van Christus. De gemeente is het vat, waarin de waarheid zich bevindt, en waar de waarheid niet is, daar is ook de gemeente niet.
Zoodanig is dus de gemeente, het lichaam van Christus, waarvan Hij het hemelsche Hoofd is. [1] Zij is het huis Gods op aarde door de inwoning des Geestes. Wanneer de gemeente volmaakt zal zijn, dan zal zij met Christus in den hemel vereenigd wezen, bekleed met dezelfde heerlijkheid als Hij, haar bruidegom of man.
Eer ik overga om over den toestand der gemeente te spreken, zooals die in den beginne was, is het noodig op een onderscheid te wijzen, 't welk in het woord Gods ten opzichte van het huis Gods voorkomt. De Heer heeft gezegd: "Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen." Christus is het, die zijne Gemeente bouwt, en bijgevolg zullen de poorten der hel haar niet overweldigen. [2] Het is hier niet de mensch, die bouwt, maar Christus. Daarom zegt de apostel Petrus niets van de bouwlieden, als hij van het geestelijk huis spreekt: "Tot welken gij komende als tot den levenden steen …, zoo wordt ook gij zelven gebouwd tot een geestelijk huis, een heilige offerande." (1 Petr. 2.) Dit is het werk der genade in het hart van den mensch, waardoor hij tot Christus gebracht wordt. In de Handelingen wordt gezegd "dat de Heer dagelijks toedeed tot de gemeente, die zalig werden." Dit werk van God is onweerstaanbaar, krachtig, voor de eeuwigheid, en wordt op zijnen tijd geopenbaard. Ook lezen wij nog in den brief aan de Efeziërs: "gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is, op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heer." Dit opwassende gebouw kan zich voor de oogen der menschen vertoonen; maar indien de uitwerking van de kracht der genade zich niet in zijne uitwendige éénheid openbaart voor het oog der menschen, zoo zal God toch zijn werk voortzetten om zijne uitverkorenen, zijne kinderen, uit de wereld te verlossen en te verzamelen tot het eeuwige leven. De zielen komen tot Christus en worden op Hem gebouwd.
De apostelen Johannes en Paulus, en meer in het bijzonder de laatste, spreken van een voor de menschen geopenbaarde éénheid, als een getuigenis van de kracht des Heiligen Geestes. In het 17de hoofdstuk van Johannes lezen wij: "En ik bid niet alleen voor dezen, maar voor allen, die door hun woord in mij gelooven zullen, opdat zij allen één zijn, zooals Gij, Vader! in mij en ik in U, opdat zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt." Deze éénheid te bewaren en te handhaven is, bijgevolg, de duidelijke roeping der kinderen Gods. Allen weten, dat de tegenovergestelde toestand een wapen is in de hand van de vijanden der waarheid. Het karakter van het huis Gods en de leer der verantwoordelijkheid des menschen worden nog duidelijker in Gods Woord geleerd. Paulus zegt: "Gij zijt het gebouw van God; volgens de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fondament gelegd, en anderen bouwen daarop, en een iegelijk zie toe, hoe hij er op bouwe." Hier zijn het de menschen, die bouwen. Het gebouw van God wordt op de aarde geopenbaard. De gemeente is het gebouw van God; maar men vindt er niet alleen het werk Gods, dat wil zeggen, degenen die tot God komen door den Heiligen Geest, maar ook wat de menschen doen, of liever wat menschen werk en geen Gods werk is; de menschen hebben dikwijls, in plaats van in en door den Geest te spreken en te handelen, met hout en hooi en stoppelen gebouwd. De menschen hebben het huis, naar menschen kracht en wijsheid gebouwd, verward met het gebouw van God. De valsche leeraren hebben al de voorrechten van het lichaam van Christus, willen toepassen en toegepast op dat groote huis door de menschen gebouwd uit allerlei bestanddeelen, het edele met het onedele samenvoegende, het reine met het onreine, de geloovigen met de ongeloovigen. Maar deze noodlottige dwaling ontslaat de Christenen niet van hunne verantwoordelijkheid omtrent het huis Gods.
Ik dacht, dat het van belang was dit verschil aan te toonen, omdat het veel licht verspreid over de vragen, die tegenwoordig gedaan worden. Vervolgen wij thans ons onderwerp. Wat was de toestand van de gemeente in het begin, bij haar ontstaan te Jeruzalem? Wij zien, dat de kracht van Gods Geest zich heerlijk openbaarde. "En allen, die geloofden, waren bijéén, en hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van noode had. En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten; en prezen God, en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks toe tot de gemeente, die zalig werden." (Hand. 2.) En in Hand. 4: "En er was groote genade over hen allen; want er was niemand onder hen die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs van de verkochte goederen, en leiden dien aan de voeten der apostelen; en aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk van noode had." Welk een schoon tafereel van de werking van de kracht des Geestes in de harten! - een uitwerking, die al te spoedig voor altijd heeft moeten verdwijnen. Nogtans moeten de Christenen trachten dit zooveel mogelijk te verwezenlijken. De boosheid van 's menschen hart openbaarde zich weldra, en het geval met Ananias en Saffira, en de murmureering ter oorzake der weduwen, heeft getoond, dat de zonde en het werk des satans nog in den boezem der gemeente aanwezig was. Doch tevens werd het openbaar, dat de Heilige Geest in de gemeente was en werkte, en voldoende was om het kwaad te verwijderen en het ten goede te veranderen. De gemeente was evenwel één, gekend door de wereld. Men kon zeggen, dat de apostelen, uitgezonden geweest zijnde, tot de hunnen terugkeerden. Een eenige gemeente gaf getuigenis van de zaligheid Gods en van zijne tegenwoordigheid op de aarde, en tot deze gemeente voegde God allen, die zalig werden. Deze gemeente werd door de vervolging verspreid, behalve de apostelen, die te Jeruzalem bleven. Toen verwekte God Paulus om zijn gezant onder de heidenen te zijn. Aan hem werd de openbaring van het karakter der gemeente gegeven, dat namelijk alle onderscheid tusschen Jood en heiden verdwenen was, en dat alle leden van één en hetzelfde lichaam waren in Christus. Dit was een geheel nieuwe bedeeling, en de vervulling van de raadsbesluiten Gods vóór de grondlegging der wereld. Paulus noemt haar "de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen in God, opdat nu door de gemeente bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods, welke verborgenheid in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen en profeten [3] door den Geest." (Ef. 3, ook Kol. 1 : 26.) "De verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu (in den tijd van den apostel) geopenbaard is aan zijne heiligen."
Alle Christenen waren bekend; allen waren openlijk tot de gemeente toegelaten, zoowel heidenen als Joden. De eenheid werd geopenbaard; alle heiligen waren leden van éénzelfde lichaam, het lichaam van Christus; de eenheid van dat lichaam werd erkend, en dit was een grondwaarheid van het Christendom. Op iedere plaats werd de eenheid van de gemeente Gods op aarde geopenbaard; zoodat een brief van den apostel Paulus, gericht aan de gemeente Gods te Korinthe, ook een gemeente op een andere plaats aanging; en de Apostel er nog kon bijvoegen: met allen die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hunnen en onzen Heer. En in het bijzonder van die te Korinthe sprekende, zegt hij: "Gij zijt het lichaam van Christus en malkanders leden." Indien een Christen van Efeze naar Korinthe ging, was hij evengoed en noodwendig lid van het lichaam van Christus in die vergadering als in de andere. De Christenen zijn geen leden van een kerkgenootschap of van een bijzondere gemeente, maar van Christus. Het oog, het oor, de voet, of eenig ander lid, dat te Korinthe was, was dit ook te Efeze. In het Woord Gods wordt de gedachte zelfs niet gevonden, dat men lid is van een kerkgenootschap of van een bijzondere gemeente, maar wel van Christus.
De bediening, zooals die in het Woord wordt voorgesteld, is daarom ook een bewijs van deze zelfde waarheid. De gaven, die de bron van alle bediening zijn, waren door den Heiligen Geest in de gemeente gegeven. (1 Kor. 12 : 8-12, 28.) Die dezelve bezaten, waren leden van het lichaam. Was Apollos leeraar te Korinthe, zoo was hij zulks ook te Efeze. Was hij oog, oor of eenig ander lid, welk ook, van het lichaam van Christus te Efeze, hij was zulks ook te Korinthe. Wat dit onderwerp aangaat, is niets duidelijker dan 1 Kor. 12. Één lichaam en vele leden. De gemeente is één; in haar zijn de gaven, die de Heilige Geest gegeven heeft - gaven, die overal werden besteed, waar hij was, die ze bezat. In Efeze 4 vinden wij dezelfde waarheid aangetoond: "Als Christus in de hoogte is opgevaren, heeft Hij de menschen gaven gegeven … sommigen tot apostelen, sommigen tot profeten, sommigen tot evangelisten, sommigen tot herders en leeraars tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, … opdat wij zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus, uit wien het geheele lichaam bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate, zijnen wasdom bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde."
Deze eenheid en vrije werking der leden werd verwezenlijkt ten tijde der apostelen. De gave werd ten volle erkend als de roeping tot het werk des Heeren bewijzende, en zij werd vrijelijk uitgeoefend. De apostelen werkten als apostelen; en zelfs degenen, die verstrooid werden door de eerste verdrukking, waren in het werk bezig naar de mate hunner gave. Zoo leeren het ook de apostelen; (1 Petr. 4 : 10, 11. 1 Kor. 14 : 26, 29.) en zoo deden het de Christenen. De duivel zocht deze eenheid te verwoesten; maar zoolang de apostelen leefden kon hij niet slagen. Hij gebruikte hiertoe de joodsche wetdienst, maar de Heilige Geest bewaarde de eenheid, gelijk wij in Hand. 15 lezen. Hij zocht door middel van de wijsbegeerte sekten te maken. (1 Kor. 2.) Maar al deze pogingen waren tevergeefs. De Heilige Geest werkte in de gemeente, en de aan de apostelen gegeven wijsheid handhaafde de eenheid en de waarheid der gemeente tegenover de macht des vijands. Hoe meer men de Handelingen der Apostelen leest, des te meer zal men deze eenheid en deze waarheid aanschouwen. De tegenwoordigheid des Heiligen Geestes vereenigt al de heiligen tot of in één lichaam, en werkt in een iegelijk, gelijk Hij wil, hen gebruikende in zijne dienst tot eer van God en tot opbouwing des lichaams van Christus.
Zóó was de gemeente. Hoe is zij nu? en waar is zij? Zij zal in den hemel volmaakt zijn. Goed. Maar waar is zij nu op de aarde? De leden van het lichaam van Christus zijn verstrooid, velen verborgen in de wereld, anderen te midden van het godsdienstig bederf, of de een in deze, de andere in gene sekte, wedijverend tegen elkander om zich de geloovigen toe te eigenen. Dank zij God! velen zoeken de eenheid; maar wie heeft haar gevonden? Het is niet genoeg te zeggen, dat wij elkander liefhebben; want "wij zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt." "Opdat zij één zijn," zegt de Heer, "opdat de wereld geloove." Maar wij zijn niet één, dat wil zeggen: de eenheid des lichaams wordt niet geopenbaard. In den beginne werd zij duidelijk geopenbaard, en in iedere stad of plaats was deze eenheid voor iedereen zichtbaar; alle Christenen wandelden overal als één eenige gemeente ieder, die lid van Christus was op de eene plaats, was dat ook op een andere; en wie een brief van aanbeveling had, werd overal ontvangen, omdat er slechts één eenige vereeniging bestond.
Het avondmaal was het uitwendig teeken dezer eenheid. "Wij zijn allen één lichaam, omdat wij allen ééns broods deelachtig zijn." (1 Kor. 10 : 17.) Het getuigenis, dat de gemeente tegenwoordig geeft, is juist het tegenovergestelde. Het grootste gedeelte van wat zich de gemeente noemt, is de zetel van het grootste bederf, en de meeste dergenen, die zich in haar licht beroemen, zijn ongeloovigen. Griekschen, Roomschen, Lutherschen, Gereformeerden kunnen het avondmaal te zamen niet houden; zij veroordeelen of verdoemen elkander. Het licht der kinderen Gods, die zich in die verschillende sekten bevinden, is onder den korenmaat geplaatst, en zij, die zich van deze lichamen gescheiden hebben, omdat zij het bederf niet kunnen verdragen, zijn in honderde partijen verdeeld, en willen te zamen geen avondmaal houden. Noch de een, noch de ander geeft voor de gemeente van Christus te zijn. Zij zeggen, dat de gemeente onzichtbaar is geworden. Maar welk een waarde heeft een onzichtbaar licht? Niettegenstaande dit is er geen verootmoediging of belijdenis, hoewel men ziet, dat het licht onzichtbaar is geworden. De eenheid, met betrekking tot hare openbaring, is verstoord op de aarde. De gemeente, eertijds schoon, één, hemelsch heeft thans haar karakter verloren, en is verborgen in de wereld; en de Christenen zelven zijn werelds, gierig, begeerig naar rijkdommen, eer en macht, gelijk de kinderen dezer eeuw. Het grootste deel der zich noemende christelijke kerk is de zetel van den vijand of van het ongeloof; en de ware Christenen zijn verdwaald te midden der menigte. Waar is het ééne brood, als teeken van één lichaam te vinden? Waar is de kracht des Geestes, die de Christenen vereenigd in één lichaam? Wie kan ontkennen, dat de Christenen eenmaal vereenigd waren? En zijn zij niet schuldig, dat het niet meer zoo is? Zullen wij het goed noemen in een toestand te zijn geheel verschillende van dien, waarin de gemeente in den beginne was, en van dien welke Gods Woord van ons eischt? Wij moesten liever een diep en smartelijk gevoel hebben van zulk een toestand der gemeente in de wereld, omdat die volstrekt niet aan het hart en aan de liefde van Christus beantwoordt.
Bedenken wij, wat Gods Woord hieromtrent zegt. "Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods: de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden." (Rom. 11.) Is het niet een ernstige zaak, als het volk Gods op aarde wordt afgesneden? Voorzeker, de getrouwen zullen bewaard worden, want Gods getrouwheid kan niet falen; maar het stelsel, waarin God zich verheerlijkt op de aarde, kan geoordeeld en afgesneden worden. De heerlijkheid Gods, zijne zichtbare tegenwoordigheid, was eertijds te Jeruzalem; zijn troon was boven de Cherubijnen; maar sedert de gevangenschap van Babel had zijne tegenwoordigheid Jeruzalem verlaten, en zijne heerlijkheid zoowel als zijne tegenwoordigheid waren niet meer in den tempel in het midden van het volk. En ofschoon zijne groote lankmoedigheid het volk verdragen heeft, totdat Christus verworpen was, heeft God het met betrekking tot het verbond afgesneden. Het overblijfsel is Christen geworden; maar het joodsche stelsel eindigde in het oordeel. Op dezelfde wijze zal het gaan met het zoogenaamd christelijk systeem, indien de Christenen niet blijven in de goedheid Gods. En zij zijn niet in de goedheid Gods gebleven; en daarom, ofschoon ik vast geloof, dat alle ware Christenen behouden en in den hemel opgenomen zullen worden, zal het huis Gods door of in den Geest, als getuigenis der gemeente op de aarde, ophouden te bestaan. Het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods, heeft de apostel Petrus reeds gezegd. En reeds ten tijde van den apostel Paulus werkte de verborgenheid der ongerechtigheid, en moet voortgaan tot op de verschijning van den mensch der zonde. Reeds toen zochten allen het hunne, en niet hetgeen van Christus was; en de Apostel zegt ons, dat na zijn heengaan, onder de Christenen, in de gemeente verscheurende wolven zouden komen, die de kudde niet zouden sparen, en dat er in de laatste dagen moeielijke tijden zouden ontstaan, met een gedaante der godzaligheid zonder kracht, dat de booze menschén tot erger zouden voortgaan, verleidende en wordende verleid, en dat eindelijk de afval zou komen.
En is deze ontrouw een onbekende zaak in de geschiedenis des menschen? God is altijd begonnen met den mensch in het goede te plaatsen, maar deze heeft altijd door ontrouw te worden, den toestand verlaten, waarin God hem gesteld had. En God heeft wel lang verdragen, maar hem nimmer in den toestand hersteld, waaruit hij gevallen was. Het is niet volgens de wegen Gods om een bedorven zaak te herstellen; Hij snijdt ze af om vervolgens een geheel nieuwe en betere in de plaats te stellen. Adam is gevallen, en God zendt den tweeden Adam, den Heer uit den hemel. God heeft aan Israël de wet gegeven; maar Israël heeft het gouden kalf gemaakt, voordat Mozes van den berg was afgeklommen. God heeft het priesterschap aan Aäron bevolen; maar zijne zonen hebben, van den eersten dag af, vreemd vuur op het altaar geofferd; en van dat oogenblik af kon Aäron niet meer met zijne heerlijke en heilige kleederen in het heilige der heilige ingaan. God heeft den zoon van David op den troon des Heeren doen zitten, maar deze, de afgoderij ingevoerd hebbende, werd het koninkrijk verdeeld. God gaf den troon der wereld aan Nebukadnezar; doch hij maakte een groot gouden beeld, en deed de geloovigen door het vuur gaan. In al deze gevallen is de mensch ontrouw geworden; en na lang te hebben verdragen, komt God met het oordeel en voert iets beters in.
Het is zeer belangrijk op te merken, dat alle dingen, waarin de mensch gefaald heeft, op veel heerlijker wijze aanwezig zijn in den tweeden mensch. De mensch zal in Christus opgeheven of verheerlijkt worden, de wet zal in het hart der Joden geschreven worden, de offerande zal door Christus uitgevoerd worden. Hij is de zoon van David, die over het huis Israëls regeeren, en over de heidenen heerschen zal. Evenzoo is het met de gemeente gegaan. Zij is ontrouw geworden. Zij heeft de heerlijkheid van God, die haar was toevertrouwd, niet gehandhaafd; en daarom zal zij als stelsel op deze aarde afgesneden worden; de orde der dingen, door God ingesteld, zal eindigen in het oordeel; de geloovigen zullen in heerlijker toestand in den hemel opgenomen worden, om den beelde van Gods Zoon gelijkvormig te worden, en het koninkrijk van den Zaligmaker zal op de aarde gevestigd worden. Dit alles zal een bewonderenswaardig getuigenis zijn van de getrouwheid Gods, die al zijne raadsbesluiten vervullen zal, niettegenstaande de ontrouw van den mensch. Maar neemt dit de verantwoordelijkheid van den mensch weg? Hoe zou God dan, zooals de Apostel zegt, de wereld kunnen oordeelen? Moesten onze harten het niet gevoelen, dat wij de heerlijkheid des Heeren in het stof geworpen hebben? De ongerechtigheid is begonnen ten tijde der apostelen; een ieder heeft er het zijne bijgevoegd, en de ongerechtigheid is nu eeuwen opeen gehoopt, en weldra zal het huis van God worden geoordeeld. Het bloed van al de rechtvaardigen is van de joodsche natie door Jezus teruggeëischt; en evenzoo zal Babylon schuldig bevonden worden aan het bloed van al de heiligen.
Het is waar, dat wij in den hemel zullen opgenomen worden; maar moeten wij daarom geen rouw bedrijven op de puinhoopen van het huis Gods - eertijds een luisterijk getuigenis van de heerlijkheid zijns bouwmeesters, door de kracht des Heiligen Geestes één en getrouw, zoodanig dat de wereld heeft kunnen erkennen de uitwerking van die kracht des Heiligen Geestes, welke de menschen boven alle menschelijke beweegredenen verhief, alle aanzien en onderscheid onder hen deed verdwijnen, van alle geloovigen ééne familie, één lichaam, ééne gemeente maakte, en krachtig getuigenis gaf van de tegenwoordigheid Gods op aarde.
"Maar," zegt men, "wij zijn niet verantwoordelijk voor de zonden van het voorgeslacht." Zijn wij niet verantwoordelijk voor den toestand, waarin wij ons bevinden? Verontschuldigde zich Nehemia en Daniël over de zonden hunner vaderen? Of bedreven zij niet veeleer rouw over de ellende van het volk van God, als behoorende tot hetzelfde? Indien wij niet verantwoordelijk waren, waarom zou God dan dit gansche systeem oordeelen en wegdoen? Waarom zegt Hij dan: "Ik zal u haastelijk bijkomen, en Ik zal "uwen kandelaar van zijne plaats nemen?" Waarom oordeelt Hij Thyatyre? Waarom zegt Hij: "Ik zal u uit mijnen mond spuwen?" Ik geloof, dat de zeven gemeenten ons de geschiedenis der gemeente voorstellen van het begin tot het einde; in ieder geval zien wij er de verantwoordelijkheid der Christenen in wat de toestand der gemeente betreft. Men zal misschien zeggen, dat de afzonderlijke of plaatselijke gemeenten verantwoordelijk zijn, en niet de gemeente in het algemeen. Duidelijk is het, dat God de gemeente als systeem op de aarde zal oordeelen en wegdoen. Zullen wij onverschillig zijn over den toestand der geliefde gemeente des Heeren, onverschillig omtrent de scheuringen, welke de Heer verboden heeft? [4] Neen; verootmoedigen wij ons, geliefde broeders! belijden en verlaten wij onze zonden. Laat een iegelijk onzer van zijne zijde getrouw zijn, en benaarstigen wij ons om de eenheid der gemeente en het getuigenis van God weder te verstaan en te handhaven. Reinigen wij ons van alle kwaad en van alle ongerechtigheid. Indien het ons mogelijk is in den naam des Heeren te vergaderen, zoo zal zulks een groote zegening zijn; doch zulks moet plaatshebben in de kracht van de eenheid der gemeente Gods en in de vrijheid des Geestes.
Aangezien het huis Gods nog op aarde is, en de Heilige Geest in ons blijft, zouden onze harten dan niet bedroefd en verootmoedigd zijn over de oneer, Christus aangedaan, en over de verwoesting van het getuigenis, dat de Heilige Geest van den hemel is nedergedaald om de geloovigen tot één lichaam te doopen. Wie de toestand der gemeente, zooals die in het Nieuwe Testament beschreven is, vergelijkt met haren tegenwoordigen toestand, zal, indien hij het eenigszins ter harte neemt, diep bedroefd zijn, ziende, hoe de heerlijkheid der gemeente door het slijk gesleept, en de vijand overwinnaar geworden is. O, dat wij onze verantwoordelijkheid toch diep gevoelen! onverschilligheid is verschrikkelijk in de oogen des Heeren. Jezus zelf weende over Jeruzalem; en zullen wij dan niet weenen over wat nog dierbaarder is voor zijn hart? Alleen in zulk een gezindheid des harten is afscheiding van het kwaad en van al de partijen in de christelijke kerk, om alleen in Jezus' Naam samen te komen, den Heere welbehagelijk. Geve Hij ons allen die genade!
J. N. D.
[1] Hierin ligt het afdoend bewijs, dat de Paus onmogelijk kan zeggen het hoofd der kerk te zijn, omdat, daar Christus het Hoofd is, één lichaam geen twee hoofden kan hebben.
[2] Men lette er op, dat er bij de gemeente geen spraak is van sleutels. Men bouwt niet met sleutels; de sleutels zijn voor het koninkrijk.
[3] Men zal wel beseffen, dat de Apostel alleen spreekt van de profeten des Nieuwen Testaments.
[4] In den eersten brief aan Timotheüs vinden wij de orde van de gemeente als huis Gods; in den tweeden brief wat te doen als de gemeente in wanorde is; want onze God heeft in alle moeielijkheden voorzien opdat wij getrouw zouden zijn en ons van alle ongerechtigheid verre zouden houden.