Uitlegging van Schriftuurplaatsen.

 

Matth. 5 : 17-20. -- In vs. 17-48 geeft de Heer het verband aan tusschen de beginselen des koninkrijks en de wet. Hij begint met het gezag der wet niet alleen te erkennen, maar te bevestigen, en het oordeel uit te spreken over ieder, die de wet zou ontbonden, of de menschen alzoo zou geleerd hebben. De zoodanigen waren van het koninkrijk der hemelen uitgesloten. De Heer zegt dit met het oog op de Schriftgeleerden en Farizeën, die door hunne inzettingen de wet krachteloos maakten. Van het standpunt der gemeente is hier in het geheel geen spraak. De leden van Christus zijn nieuwe schepselen, der zonde en der wet gedood door het lichaam van Christus; zij zijn op een geheel nieuw standpunt geplaatst, waar van de wet geen spraak is, maar waar beginselen toegepast worden met dat standpunt in overeenstemming. - Verder merke men op, dat de woorden van vs. 17 en 18 in letterlijken zin vervuld zijn in Christus. Hij heeft, in plaats van de wet te ontbinden, haar in al hare bijzonderheden vervuld, zoodat er geen jota of tittel van de wet is voorbijgegaan. Ware dit niet zoo, dan zou Hij onmogelijk in onze plaats den vloek der wet hebben kunnen dragen.


 

Hebr. 6 : 4-6. -- De moeielijkheid van deze woorden des Apostels vervalt, wanneer men bedenkt in welken toestand de Christenen uit de Hebreën zich bevonden, aan wie de Apostel dezen brief schrijft. Hadden zij in den beginne de rooving hunner goederen met blijdschap aangenomen (h. 10 : 34.) daar hunne harten zich zoo gelukkig gevoelden door de kennis van Christus, zoo waren zij nu moedeloos en traag geworden. De langdurige verdrukkingen waren hen te zwaar, en zij stonden in gevaar hunne vrijmoedigheid weg te werpen, en weer tot het Jodendom terug te keeren. (h. 10 : 35-39, 12 : 12, 13.) Deze toestand was de aanleiding tot het schrijven van dezen brief, en tot de voorstelling van de voortreffelijkheid en heerlijkheid der christelijke godsdienst boven de joodsche, en van Christus boven Mozes en Aäron. Zou nu iemand, nadat hij het Christendom had aangenomen, en dus verlicht geweest was, en de hemelsche gave gesmaakt had, en de gave des Heiligen Geestes deelachtig geworden was, afvallig worden, dat wil zeggen, tot het Jodendom terugkeeren, dan was dit een bewijs van zulk een verharding des harten, dat er geen spraak meer zijn kon van vernieuwing tot bekeering, dat is, van een verandering des gemoeds. De zoodanige toch verwierp en verachtte Christus, en getuigde door zijne daad, dat hij de kruisiging van Christus goedkeurde. En daar hij eenmaal Christus als zijn Heer beleden en het offer van Christus aangenomen had, kruisigde hij nu, door tot het Jodendom terug te keeren, Christus ten tweeden maal. Het spreekt van zelf, dat, als zulks met een Christen gebeurt, daaruit blijkt, dat hij nimmer het leven uit God deelachtig geweest is, gelijk hij dan ook geen vrucht had gedragen. (Zie vs. 7 en 8.) - Er is dus in deze verzen alleen spraak van dezulken, die het Christendom verlaten of afzweren, en geenszins van hen, die ongeregeld wandelen; zoodat tegenwoordig deze woorden zeer zelden kunnen toegepast worden.


 

Joh. 1 : 29; 1 Joh. 2 : 2. -- De Schrift leert ons nergens, dat Christus de zonden der wereld droeg. Indien Hij dit gedaan had, zou er niemand kunnen verloren gaan. Het is totaal onmogelijk, dat Christus de zonden van iemand gedragen heeft, en dat die mensch dan niet behouden zou worden. In Joh. 1 : 29 lezen wij: "Zie het Lam Gods, dat de zonde (niet de zonden) der wereld wegneemt." Evenzoo in 1 Joh. 2 : 2: "En Hij is een verzoening voor onze zonden (dat is van de zonden der geloovigen); en niet alleen voor de onzen, maar ook voor de geheele wereld." De woorden "voor de zonden" zijn schuins (cursief) gedrukt en er dus tusschengevoegd, en dat wel verkeerdelijk, daar zij juist aan de dwaling der algemeene verzoening voet geven. Indien Christus een verzoening was voor de zonden der geheele wereld, dan moest iedereen behouden worden, daar dan niemand meer zonden heeft. Te zeggen, dat Christus alle zonden heeft gedragen, en dat men, dit geloovende, behouden is, maar dit niet geloovende, verloren gaat, daar men niet meer om zijn zonden, maar om zijn ongeloof verloren gaat, is louter onzin, want als Christus alle zonden gedragen heeft, dan heeft Hij ook zeker de zonde van ongeloof gedragen. Of is ongeloof geen zonde?

Wij kunnen daarom onmogelijk tot den onbekeerden mensch zeggen: Christus heeft uwe zonden op het hout gedragen. Wij kunnen hem zeggen, dat Christus de zonde te niet gedaan heeft door zijns zelfs offerande - dat het voorhangsel is gescheurd - dat God door den dood van Christus verheerlijkt is - dat de weg geopend is - dat de zaligmakende genade Gods aan alle menschen verschenen is - dat ieder die wil het water des levens om niet kan krijgen - dat de blijde boodschap der zaligheid aan alle menschen onder den hemel verkondigd wordt - dat God alzoo lief de wereld had, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Dit alles kan men vrijelijk tot ieder onbekeerd mensch zeggen; en als hij dan door Gods genade tot de kennis van Jezus gebracht is, dan kan men hem niet alleen zeggen, dat Jezus al zijne zonden gedragen heeft, maar ook dat zijne zondige natuur op het kruis geoordeeld is – dat zijn "oude mensch" met Christus is gekruisigd - dat "het lichaam der zonde is te niet gedaan, en hij nu een nieuw schepsel in Christus Jezus geworden is."

Wat is dan de bedoeling van Joh 1 : 29? Wat is de kracht van de woorden: "dat de zonde der wereld weg neemt?" Om de volle kracht, dezer woorden te begrijpen moeten wij onzen blik vestigen op dien heerlijken tijd, wanneer ieder spoor van zonde voor altijd uit Gods schoone schepping zal zijn verdwenen. En, wat de tegenwoordige toepassing dezer woorden betreft, zoo verblijden wij er ons in, dat Christus, door zijn kostbaar bloed, den grondslag gelegd heeft voor Gods handelingen in genade, goedheid en geduld tegenover de wereld als één geheel, en tegenover ieder persoon op de aarde, van de schepping af tot het einde der wereld. Uit kracht van het offer van Christus kan God zijn regen zenden over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, er, zijn zon laten schijnen over boozen en goeden; kan Hij den ongeloovige en godloochenaar laten leven en zich bewegen; en kan Hij zijn evangelie zenden in de wereld en doen weerklinken onder alle kreaturen.

Christus heeft een recht op het gansche heelal, op ieder man, vrouw en kind, die op den aardbodem wonen, omdat Hij de geheele wereld heeft gekocht. Daarom lezen wij in 2 Petr. 2 van zekere "valsche leeraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, en ook den Heer, die hen gekocht heeft, verloochenende." De Apostel zegt niet, "die hen verlost heeft, maar "die hen gekocht heeft." Christus heeft allen gekocht; maar Hij verlost naar de eeuwige raadsbesluiten van God. "Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve." (Joh. 17 : 2.)

Ik voeg hier nog bij, dat de Schrift overal nauwkeurig onderscheid maakt tusschen "zonde" en "zonden." Wanneer de laatste uitdrukking gebezigd wordt, heeft die altijd betrekking op het volk van God. "Hij heeft zich zelven gegeven voor onze zonden" – "Christus eenmaal opgeofferd zijnde om de zonden van velen weg te nemen." Er wordt geenszins gezegd de zonden van allen. "Die zelf onze zonden gedragen heeft in zijn lichaam op het hout." Dit zijn de zonden van zijn volk, van alle ware geloovigen. Christus is tot zonde gemaakt. Dit moest gebeuren, al zouden Adam en Eva na hun val alleen gebleven zijn. Om deze twee menschen te kunnen verlossen, had Christus hetzelfde werk moeten volbrengen, wat Hij nu volbracht heeft. In dit opzicht doet het er niet toe of er twee of millioenen menschen zijn; het werk dat volbracht moest worden, bleef hetzelfde. Christus moest tot zonde gemaakt worden, den toorn Gods dragen, van God verlaten worden en sterven. Maar ten opzichte van de zonden, dat wil zeggen, van de zondige daden, van de overtredingen maakt het een groot verschil. Moesten alleen Adam en Eva verlost worden, dan behoefde Christus slechts de zonden van Adam en Eva te dragen; moesten er duizenden meer worden verlost, dan moest Christus de zonden van die allen dragen. Wij kunnen derhalve tot allen, tot de geheele wereld zeggen, dat het werk der verzoening volbracht is, en God een iegelijk, die in Christus gelooft, aanneemt; maar alleen tot degenen, die gelooven, kunnen wij zeggen, dat Christus hunne zonden gedragen en weggenomen heeft, en zij dus zonder zonden voor God staan.