In hoofdst. V wordt Jezus voorgesteld als de Zoon Gods, die levend maakt; in hoofdst. VI als de Zoon des menschen, die moest lijden. In hoofdst. VII kan Hij zich niet in heerlijkheid openbaren, daar zijne ure nog niet gekomen is; eerst later, bij Israëls herstel, zal Hij dit doen, in den tusschentijd geeft Hij den Heiligen Geest. In hoofdst. VIII wordt zijn woord, in hoofdst. IX zijn werk verworpen; in hoofdst. X heeft Hij nogtans zijne schapen; in hoofdst. XI en XII, waar de wereld Hem verwerpt, geeft de Vader Hem getuigenis als Zoon Gods bij de opwekking van Lazarus, als Messias bij den intocht te Jeruzalem, als Zoon des menschen, toen de Grieken tot Hem kwamen.
Staan wij, na deze korte opgaaf van den inhoud dezer hoofdstukken, eenige oogenblikken bij de bijzonderheden stil.
Hoofdstuk V. - Hier staat de levendmakende kracht van Christus, de kracht en het recht om dooden het leven te geven, tegenover de instellingen der wet. De wet eischte kracht - Christus bracht de kracht meê. De acht en dertigjarige kranke had door zijne ziekte geen kracht om van het middel tot genezing gebruik te maken. Er waren nog enkele overblijfselen van den zegen Gods onder de Joden. De engelen werkten nog onder dit volk. Maar er was kracht noodig, om van hunne dienst nut te kunnen trekken. Doch wat de wet niet vermocht, omdat zij door het vleesch krachteloos was, dat deed God door Christus. De kranke had wel verlangen, maar geen kracht; het willen was wel bij hem, maar de kracht tot volbrengen vond hij niet. Eén woord van Jezus doet alles. "Neem uw bed, en wandel." En de kracht wordt meegedeeld; de kranke staat op, en gaat met zijn bed vandaar weg.
Alles wat van de Joden is, wordt terzij gesteld. Het was sabbat, toen Jezus den kranke genas. De Joden beschuldigden Hem. Jezus antwoordde op roerende wijze: "Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook." (vs. 17.) Waar de zonde is, kan God niet rusten. God rustte na de schepping ten zevenden dage van al zijnen arbeid; doch de mensch heeft door zijne zonde God gedwongen, zijne rust te verlaten. Hartaangrijpende gedachte! Maar een gedachte vol van de heerlijkheid en de diepte der genade.
Jezus en de Vader zijn één. Hij was geen onafhankelijk wezen met gelijke rechten als God, geen andere God, die naar zijn eigen goeddunken handelde; maar de Zoon is in volkomene eenheid met den Vader, en doet niets zonder den Vader; Hij doet alles, wat Hij den Vader ziet doen. En de Vader doet niets, wat Hij niet in gemeenschap met den Zoon doet.
Jezus geeft het leven. De krankheden moesten niet alleen genezen worden, maar het leven moest worden meegedeeld; want de mensch is dood. Dit is de eigenlijke leer van dit hoofdstuk, terwijl de genezing van den acht en dertigjarigen kranke er de inleiding toe is. De Vader, die het leven in zichzelven heeft, heeft den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven. En de Zoon maakt levend, dien Hij wil. Dit is het eerste bewijs van zijne goddelijke rechten. Hij heeft het leven, en Hij geeft het, aan wien Hij wil. Maar als mensch kan Hij onteerd, veracht en verworpen worden, en daarom is Hem al het oordeel gegeven. De Vader oordeelt niemand, opdat allen, zelfs degenen, die Jezus verworpen hebben, den Zoon zouden eeren, gelijk zij den Vader eeren. Die Jezus verworpen hebben, zullen eenmaal in het oordeel gedwongen worden Hem als Zoon te eeren; terwijl degenen, die door Jezus levend gemaakt zijn, hiertoe niet behoeven gedwongen te worden; zij komen niet in het oordeel, want zij zijn levend gemaakt en verlost.
Er zijn twee tijdperken, waarin de macht wordt uitgeoefend, welke de Vader den Zoon gegeven heeft. De ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord zullen hebben, zullen leven. Dit is de mededeeling van het geestelijk leven door Jezus, den Zoon van God. Het wordt den mensch, die door de zonde dood is, medegedeeld, en wel door het woord, dat hij zal hooren. Ziedaar de eerste periode. De tweede is, dat allen, die in de graven zijn, zullen worden opgewekt. In de eerste periode maakt de Zoon de zielen levend, in de tweede wekt Hij de lichamen op. De eene is gedurende Jezus' omwandeling op aarde begonnen, en duurt reeds 1800 jaar voort; de tweede is nog niet gekomen. Dan zullen er twee dingen plaats hebben. Er zal een opstanding zijn van degenen, die het goede gedaan hebben - een opstanding des levens, waarin de Heer zijn werk van levend maken zal voleindigen - en een opstanding van degenen, die het kwade gedaan hebben - een opstanding des oordeels.
Aan het einde van het hoofdstuk komt de verantwoordelijkheid. Zij hadden de getuigenis van Johannes, van zijne wonderwerken, van den Vader en van hunne eigen schriften. Deze vier getuigenissen hadden zij verworpen, en zij wilden derhalve het leven niet hebben.
Hoofdstuk VI. - Dit hoofdstuk stelt ons den Heer voor oogen, gelijk Hij van den hemel neergedaald, vernederd en gestorven is; niet den Zoon van God als één met den Vader en als de bron des levens, maar als dengene, die de plaats als offer en als hoogepriester in den hemel zal innemen. In zijne menschwording is Hij het brood des levens, als gestorven is Hij de ware spijze der geloovigen, als wederom ten hemel gevaren is Hij het levende voorwerp huns geloofs.
Naar Ps. 132 spijst de Heer het volk; want Hij is Jehovah. Het volk erkent Hem als "den profeet," en wil Hem met geweld tot koning maken. Doch Jezus ontwijkt dit; daar Hij op dezen vleeschelijken weg het koningschap niet wil aanvaarden. Hij verlaat hen, en gaat alleen op den berg om te bidden - een beeld van zijne werkzaamheid als Hoogepriester in den hemel. De discipelen stijgen in een schip, en worden zonder Hem door de golven heen en weer geslingerd. De duisternis komt, en Jezus is er niet. Doch Hij komt weder tot hen, en zij nemen Hem met vreugde op. Terstond is het schip aan de plaats, waarheen zij varen. Dit alles is een treffend beeld van het overblijfsel Israëls, hetwelk, gedurende de afwezigheid van Christus, op aarde ronddoolt, en iederen wensch vervuld ziet, als Jezus verschijnt. - In zekeren zin zijn wij in denzelfden toestand. De Heer daarboven in den hemel als Hoogepriester om voor ons te bidden, en wij in de stormen des levens.
De schare begeerde een teeken van Hem; doch Hijzelf was het teeken, het ware manna. Hij is het brood des levens voor de wereld. Die Hem eet, zal door Hem leven, en nimmermeer hongeren. Men kan Hem evenwel niet als het brood des levens eten, tenzij men met Hem als den gestorvene in gemeenschap treedt. Men moet zijn vleesch eten en zijn bloed drinken, om Hem als het brood des levens te kunnen genieten. Niet door de menschwording van Jezus worden wij met Hem vereenigd, maar door zijnen dood aan het kruis. Als het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, blijft het alleen. Jezus moest mensch worden om ons te verlossen; maar Hij moest lijden en sterven, anders zou zijne menschwording voor ons zonder kracht zijn, en zouden wij blijven, wie wij zijn.
Jezus kwam om den wil des Vaders te doen. Die wil des Vaders kenmerkt zich op tweevoudige wijze. Van allen, die de Vader Hem gaf, wilde Jezus niemand verliezen. Heerlijke zekerheid! Jezus redt tot den einde allen, die de Vader Hem gegeven heeft, en ieder, die den Zoon ziet, en in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven. Doch in de tweede plaats: Hij wekt allen op, die de Vader Hem gegeven heeft; en wel ten uitersten dage, d.i. aan het einde van de tegenwoordige bedeeling.
Jezus wilde zijn leven geven; zijn bloed zou van het lichaam, dat Hij aangenomen had, gescheiden worden. Men moest zijn vleesch eten en zijn bloed drinken. Zijn dood zou het leven van den geloovige zijn. Men moest in de werkelijkheid van zijnen dood geheel ingaan. Christus bestaat nu niet meer als een doode Christus; neen! Hij leeft. "Ik ben dood geweest, maar zie, ik leef." En wij moeten zijnen dood erkennen, dien verwezenlijken en ons daarmeê voeden. Wij moeten ons met dien dood voor God één maken, en daaraan deel hebben door het geloof.
De Joden ergerden zich hieraan, omdat zij in hunnen vleeschelijken zin Jezus niet begrepen, en het denkbeeld van het eten van zijn vleesch en het drinken van zijn bloed niet konden verdragen. De gekruiste Christus is voor de Grieken een dwaasheid en voor de Joden een ergernis.
De discipelen blijven. Zij wisten niet alleen, dat Jezus de Messias was, maar zijne woorden hadden hunne harten met de macht des goddelijken levens aangegrepen. Op die wijze kwamen zij tot de kennis, dat Hij de Zoon van God is. "Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! Tot wien zullen wij heengaan?" Zulk een indruk had Jezus op hun hart en oordeel uitgeoefend. En zij gevoelden zich aangetrokken tot Hem.
Hoofdstuk VII. - De broeders van Jezus, die nog in het ongeloof verzonken waren, konden zich niet begrijpen, dat Jezus zich niet aan de wereld openbaarde, daar Hij toch zulke groote teekenen deed. De tijd daartoe was evenwel nog niet gekomen. Jezus zou dit doen, zoodra het loofhuttenfeest zou vervuld zijn. Het Paaschfeest werd vervuld in den dood van Christus; het Pinksterfeest in de uitstorting des Heiligen Geestes; doch het Loofhuttenfeest is nog niet vervuld. Het werd na den oogst en na de wijnlezing gevierd; en Israël herdacht op dat feest in zijn land den pelgrimstocht door de woestijn, welke de rust van Kanaän vooraf ging. De vervulling van dit feest zal dus plaats vinden, wanneer Israël, na de voltrekking van het oordeel, in zijn land teruggekeerd en in het bezit van alle beloofde zegeningen gesteld zal zijn. Dan zal de Heer zich aan de wereld vertoonen. Nu was de tijd nog niet aanwezig, en daarom gaat Jezus niet op tot het feest. In dezen tusschentijd evenwel, nadat Hij weggegaan is, (vs. 33, 34.) geeft Hij aan de geloovigen den Heiligen Geest. (vs. 38, 39.)
Vs. 37-39. Op den laatsten, d.i., den achtsten dag van het feest openbaart Jezus een nieuwe zaak, die na zijn heengaan aan de zijnen zou geschonken worden. "Zoo iemand dorst heeft, die kome tot mij en drinke." Bij Hem is de fontein van levend water. Zoodra iemand evenwel door het geloof tot Hem komt, om de behoeften zijner ziel te bevredigen, dan zou de Geest in hem niet alleen een fontein van water zijn, die springt tot in het eeuwige leven, maar uit hem zouden stroomen des levenden waters vloeien om de dorstigen te laven.
De Heilige Geest, als wonende in de geloovigen, was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. Zoolang het vat nog niet toebereid was, kon de Heilige Geest geen woning maken in het hart. God woont niet met den mensch, zoolang de verlossing niet volbracht is. God bezocht Adam en Abraham, maar Hij woonde niet bij hen. Zoodra Israël evenwel uit Egypte verlost was, woonde God in het midden van zijn volk. Zoo ook nu. Na het volbrengen van het werk der verlossing, waarop de hemelvaart van Jezus de kroon zette, kwam de Heilige Geest woning maken in de Gemeente. Hij is de getuige in ons, dat het werk van Christus door God in den hemel is aangenomen. Die onze zonden droeg, is door God in den hemel verheerlijkt.
Men kan bekeerd zijn; men kan gelooven in den persoon van Christus, zonder den Heiligen Geest als inwonende te bezitten. Dit zien wij bij Cornelius, die bekeerd was, en toch den H. Geest nog niet had; dit zien wij bij de discipelen van Jezus, die waren bekeerd, en geloofden in zijnen persoon, en hadden ook den H. Geest nog niet. De inwoning des H. Geestes is het gevolg van het geloof in het werk van Christus. Het geloof in den persoon van Christus geeft ons het leven - die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; het geloof in het werk van Christus, geeft ons de inwoning des H. Geestes. Nu zoowel de persoon als het werk van Christus geopenbaard is, vinden beide dingen tegelijk plaats, zoo namelijk het evangelie goed wordt verkondigd.
Om stroomen des levenden waters te hebben voor anderen, moet men niet denken aan de stroomen, maar komen tot Christus en drinken. Men moet voor zichzelven drinken, zal men anderen frisch water kunnen geven: anders heeft men veel van een goot, waardoor het water alleen heenloopt.
Hoofdstuk VIII. - In dit hoofdstuk wordt het woord van Jezus verworpen.
Vooraf (vs. 3-11.) wordt de kracht van de wet toegepast, en het geweten in Gods licht gesteld. De Joden spanden Jezus een gevaarlijken strik. Zij brengen een vrouw tot Hem, wier schuld bewezen was. Indien Hij haar veroordeelde, dan was Hij geen Heiland; want veroordeelen kon de wet ook. Indien Hij haar liet gaan, dan brak en verwierp Hij de wet. Doch wat vermag menschelijke list in de tegenwoordigheid van Hem, die de harten doorzoekt? De Heer wendt zich tot hun geweten. "Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar." Door hun geweten veroordeeld, maar zonder eerlijkheid en zonder geloof, verlaten zij den tempel, scheiden zich van elkaar, zijn bezorgd een ieder voor zichzelven, en verlaten Hem, die hen overtuigd had. Die er het meeste belang bij had om zijne eer te bewaren, ging het eerst heen. De vrouw werd alleen gelaten met Jezus. "Heeft niemand u veroordeeld, zoo veroordeel ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer." Dit was genade, maar gaat toch niet verder dan het Joodsche standpunt. Het is niet gelijk in Lukas 7, waar de Heer vergeving van zonden en vrede schenkt.
Daarna stelt Jezus zich voor als het licht der wereld, en niet alleen der Joden. Wie Hem navolgde, zou het licht des levens hebben. Doch Hij werd als zoodanig verworpen. Men nam zijne getuigenis niet aan, en toch was zijne getuigenis waarachtig. Hij kon van zichzelven getuigen, omdat Hij wist, vanwaar Hij kwam, en waar Hij heenging. En de Vader getuigde van Hem. Dit getuigenis hadden zij naar de uitspraak der wet moeten aannemen. Doch zij deden dit niet, en daarom zouden zij in hunne zonden sterven.
Vs. 25. Het woord van Jezus was de uitdrukking zijns wezens.
Vs. 31-36. Onder de wet te zijn, of dienstknecht te zijn, of te zijn onder de zonde is alles hetzelfde. Alleen hij, die de waarheid bezit, is vrij.
De waarheid maakt ons vrij; en als de Zoon, die de waarheid is, ons vrijgemaakt heeft, dan zijn wij waarlijk vrij. De waarheid maakt het geweten vrij voor God. De Zoon geeft ons een plaats als zonen in het huis.
De wet geeft geen leven, geen kracht, geen voorwerp - niets meer dan een regel. In Christus heb ik dit alles.
De Joden waren noch werkelijk, noch zedelijk kinderen van Abraham, hoewel zij het naar het vleesch waren; want zij zochten Jezus te dooden. Zij waren geen kinderen Gods; waren zij dit geweest, dan zouden zij Jezus, die van God kwam, hebben liefgehad. Zij waren kinderen des duivels, en deden zijne werken. Niet alle menschen kunnen kinderen des duivels genoemd worden; alleen degenen, die zich op zulk een booze en vijandige wijze openbaren, als de Joden deden.
Vs. 43. Men kan in goddelijke dingen de kracht der woorden niet verstaan, zoolang men de dingen zelve niet heeft leeren verstaan. Men zoekt niet eerst naar de verklaring der woorden, en dan naar de zaak; maar men onderzoekt eerst de zaak, en dan is de verklaring der woorden heel gemakkelijk.
Vs. 51. De kracht des levens is in Christus. Toen Hij