De Spreuken stellen ons den mensch voor, zooals hij in een bijzondere betrekking tot God staat. Behoudens een zestal plaatsen (Spr. 2 : 5 en 17; 3 : 4; 25 : 2; 30 : 5 en 9.) is God in het geheele Boek de God van Israël. Vandaar dan ook, dat wij overal den naam Jehova ontmoeten.
In den Prediker zien we den mensch tegenover zijn Schepper; daarom wordt dààr steeds de naam God (Elohim) gebruikt.
Onder den naam van Jehova wendt God Zich tot degenen, die met Hem in verbinding staan, wijl Zijn wijsheid ze heeft gebaard, vandaar dan ook de naam "zoon," waar het heele Boek en inzonderheid de eerste hoofdstukken vol van is. Deze naam "zoon" duidt niet slechts een betrekking aan, hij veronderstelt evenzeer een door God ingesteld gezag. Dit gezag is niet wettisch, zoodat het dreigt en veroordeelt, neen, het rust op genegenheid en liefde, die in het hart van God worden gevonden. Van dit gezag zijn vader en moeder op aarde de vertegenwoordigers. Zij voeden op door onderwijzing, door tucht, ja zelfs door bestraffing, indien zulks noodig blijkt. Maar naast het gezag der ouders bestaat ook nog het gezag des konings, hetwelk evenzeer moet worden erkend. Voorts had God aan Salomo een wijsheid geschonken boven allen. (1 Kon. 4 : 29-34.) Deze wijsheid en dit gezag van den koning zijn voor òns, geloovigen, vervangen door het Woord Gods, hetwelk òns opvoedt. Het heeft voor ons gezag, en is de wijsheid Gods voor ons in alle dingen.
Het spreekt vanzelf, dat de Wijsheid zich tot allen richt. (Spr. 8 : l-9.) En wel met het doel om ze zonen te maken. Zij treedt niet alleen op als de Wijsheid, maar ook als de Genade. Allen wekt ze op, het oor te leenen. Zij is een Persoon en tegelijk het Woord Gods. Zij vermaant de menschen, hun booze wegen te verlaten en in het licht Gods te komen; in hun hart aan Hem de plaats te geven, die Hem toekomt. Dàt is eigenlijk de vreeze des Heeren. In een zeker opzicht komt de Wijsheid, in het Spreukenboek, overeen met het Evangelie. Zij wil dat allen behouden, dat allen zonen worden. Zij roept tot bekeering. Haar arbeid gaat van de genade uit. (Zie daarvoor Spr. 8 en 9.) Maar deze genade, in de Spreuken, steunt niet, als bij het Evangelie in het Nieuwe Testament, op het Offer van Christus, en spreekt niet van het kindschap Gods door het eenvoudig geloof in het werk van Christus, en niet van den hemel en van hemelsche voorrechten en heerlijkheid. Integendeel, hààr gebied is de aarde. Doch door de zonde is de aarde de wereld geworden, die wordt gekenmerkt door geweld, door boosheid en zedelijke verwording ("de vreemde vrouw"), en die in haar wezen na den zondvloed niet veranderd is. Het kwaad hèèrscht hier onder allerlei vormen, en verspert den weg, die tot God voert, maar de Wijsheid wijst het pad, dat naar Gods gedachten is. De roofvogel heeft dat pad niet gekend, en de mensch weet er de waarde niet van, (Job 28 : 7, 13.) maar de Wijsheid wil het den mensch leeren. Bovendien, voor den geloovige blijft de regeering Gods ondanks alles bestaan. Wel lijken soms Zijn wegen door het kwaad volkomen versperd, maar de Wijsheid wil ons leeren, ons te openbaren in overeenstemming met de beginselen der regeering Gods!
Wat we hier hebben opgemerkt, bewijst, dat de Spreuken in de eerste plaats zich bezighouden met den wandel van de kinderen der Wijsheid. Het kwaad omringt hen van alle zijden. De zonde is in hen, en de zonde is rondom hen, maar Jehova openbaart hun, hoe ze bewaard kunnen blijven te midden van alle boosheid. Wie wandelen wil zonder te struikelen, moet naar de Wijsheid luisteren. Kennis en onderscheiding worden slechts door ervaring verworven. Het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe." (Spr. 4 : 18.) De Wijsheid in ons is een gave Gods, maar ze neemt toe door onderwijzing en door ervaring.
Zoo zou men dan in zeker opzicht de Spreuken kunnen noemen "het boek der ervaring." Tot deze ervaring leiden ons de Wijsheid, het Woord Gods en de vreeze des Heeren. En toch zou een lang menschenleven niet voldoende zijn, om ze persoonlijk te bekomen. Maar de onderwijzingen der ouders en der wijzen, die van geslacht tot geslacht aan hun zonen de vrucht hunner ervaring, gegrond op Gods Woord, hebben medegedeeld, vullen deze leemte aan. Vóór alle dingen evenwel kunnen we slechts werkelijk "voortgaan tot den vollen dag toe" door de kennis van een Persoon. Deze Persoon is de Wijsheid. Jehova bezat haar in het begin zijns weg, vóór Zijn werken, van toen aan, van den aanvang af, van de oudheden der aarde aan." (Spr. 8 : 22, 23.)
Wat is nu eigenlijk de Wijsheid in het Boek der Spreuken? Hoe is ze te omschrijven?
Men kan ze op vierderlei wijze beschouwen.
Eerstens is ze in God, en als zoodanig de onafhankelijke, volmaakte kennis van alle dingen, in hun wezen en onderlinge betrekking. Het Woord Gods bevat voor ons deze kennis, voorzoover we haar in onze onvolmaaktheid kunnen grijpen. God deelt ons door Zijn Woord deze kennis mede, ten einde ons met haar in verbinding te brengen. De eerste voorwaarde voor haar bezit is de vreeze des Heeren. De vreeze Gods doet ons het kwade haten en het goede beminnen naar het voorbeeld van God Zelf. Zij openbaart ons verder den weg, dien wij hebben te volgen.
Ten tweede is deze Wijsheid een Persoon, en deze Persoon is Christus. Van alle eeuwigheid af was zij Gods vermaking, Zijn "voedsterling," de eeniggeboren Zoon in den schoot des Vaders. Door Hem zijn alle dingen der schepping in het aanzijn geroepen. Deze Wijsheid (de Opperste Wijsheid) is dus een Goddelijk Persoon bij God, God Zelf! Ze is onderscheiden van God, maar van dezelfde natuur als Hij. Zelf Gods vermaking zijnde, vindt ze op haar beurt al haar vermakingen in menschenkinderen. Op den door God bestemden tijd is de Opperste Wijsheid op deze aarde nedergedaald; zij is mensch geworden, en God heeft Zijn welbehagen gevonden in dezen Mensch, gelijk Hij al Zijn welbehagen had in God. Maar, hoe wonderbaar! God nam menschen, als de voorwerpen van Zijn welbehagen, aan in verbinding met Christus, als mensch. Hij kon zeggen, toen Christus geboren werd als een kindeke in de kribbe: "In menschen een welbehagen!"
Ten derde is de Wijsheid niet alleen de Persoon van Christus, maar ze is in Hem! Hij was vòl van wijsheid. Hij nam toe in wijsheid, zooals Lukas het zoo treffend opmerkt. (Luk. 2 : 40, 52.) En als zoodanig is Hij ons voorbeeld, het voorbeeld der volmaakte wijsheid. Dit voorbeeld moeten we op den voet volgen, en aldus krijgen we door ervaring deel aan haar.
En ten vierde is de wijsheid in den geloovige het gehéél van wat de ervaring van anderen heeft kunnen verzamelen en hem heeft kunnen verschaffen, gevoegd bij de onderwijzing, die God door Zijn Woord geeft, terwijl het oog gericht blijft op de volmaakte wijsheid, zooals ze in een mensch (nl. in Christus) is aanschouwd. Door deze wijsheid kan de mensch alle dingen beoordeelen.
Nog één opmerking: deze wijsheid bestaat niet daarin: dat men zich bezighoudt met het kwaad, maar hierin, dat men met het goede zich bezighoudt, om het kwade te vermijden, wijl men het haat! Dit is uiterst gewichtig! Omdat de geringste aanraking met het kwaad zijn verderfelijken invloed heeft op zwakke, feilbare menschen, gelijk wij zijn, in wie de begeerlijkheden werken. Eva luisterde naar de slang, en, hoewel onschuldig, is zij voor de verleiding bezweken! Zij is gevallen en heeft het gansche menschelijke geslacht in haar val medegesleept! Zij dit ons een van God gegeven afschrikwekkend voorbeeld. Om het booze te haten en er zich verre van te houden, behoeft men het niet te leeren kennen! Neen, daarvoor is slechts noodig, met het goede bezig te zijn; het oog te richten op den Volmaakte, in Wiens kracht we van het kwade kunnen vlieden!
Geve onze God ons veel te leeren bij de lezing en bespreking van het schoone Boek der Spreuken, waarin de stem der Opperste wijsheid wordt gehoord!