Het Boek der Spreuken.

 

EERSTE GEDEELTE.

Hoofdstukken 1-9.

 

Inleiding tot het Boek. 

Spr. 1 : 1-6.

 

De eerste zes verzen vormen de inleiding op het heele boek der Spreuken. Ze zijn van zeer groot belang, omdat ze ons het eigenlijke doel der verzameling van Spreuken doen kennen. Bovendien weten we er door, tot wie de schrijver van het Boek zich richt, en welk terrein het omvat. Door deze verzen wordt de weg aangewezen, om door een wereld van ergernissen heen te komen; en tevens geven ze aan, welke eigenschappen worden vereischt, om door al die hindernissen heen het veilige doel te bereiken, zonder onderweg om te komen. Wie zonder gids zich op dezen weg waagt, stort in den afgrond!

 

“De Spreuken van Salomo, den zoon van David, den koning van Israël, om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands; [1] om aan te nemen onderwijs van goed verstand, gerechtigheid en recht, [2] en billijkheden ; [3] om den slechten [4] kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. Die wijs is, zal hooren, en zal in leere toenemen." (Verzen 1-5a.)

Koning Salomo, die wijsheid van God had ontvangen, is wel de aangewezen man om ons te zeggen, dat het vóór alle dingen noodig is, haar te leeren kennen. Deze wijsheid bestaat daarin, dat men alles juist weet te waardeeren. Deze wijsheid is de Goddelijke, en heeft niets te maken met de menschelijke wijsheid. De kennis van alle dingen naar hun ware karakter is namelijk alleen in God. Christus heeft haar in Zijn persoon op deze aarde volmaakt laten zien. Hij is “de wijsheid Gods” en òns is Hij geworden “wijsheid van God." (1 Kor. 1 : 24, 30.)

Op wijsheid volgt tucht. Ook deze wil het Spreukenboek ons leeren kennen. Wat bedoelt Salomo eigenlijk met “tucht"? Ze houdt zoowel berisping of bestraffing in als verbetering of terechtwijzing. Het gaat er haar om, de Goddelijke beginselen ons in te scherpen; ons te houden onder het door God gestelde gezag: dat van de ouders en den koning, beide rustend op Zijn eigen gezag. Zij doet ons het goede kennen, maar leert ons tegelijkertijd ons in acht nemen tegen het kwade. Wanneer onze harten lichtvaardig zijn, neemt de tucht het karakter aan van terechtwijzing of bestraffing.

De Spreuken hebben nog een ander doel. Zij willen ons doen ontvangen. “Om aan te nemen" hebben we gelezen. Wij zijn in de leerschool en moeten opnemen. We ontvangen door de Spreuken aanwijzingen en inlichtingen aangaande onzen wandel, opdat deze in overeenstemming met de gerechtigheid zij, en vrij blijve van de zonde en haar invloed. Maar dat niet alleen. Ook ontvangen we het juiste oordeel, de rechte gedachte over alle dingen volgens Gods gedachten. Tenslotte verkrijgen we die rechtschapenheid, d.i. die openbaring van gerechtigheid, welke een ieder kenmerkt, die in den rechten weg wandelt zonder af te wijken rechts of links.

Om den slechten kloekzinnigheid te geven. De slechten zijn zij, die onontwikkeld zijn. Zij kunnen slechts op de leiding van anderen afgaan. Zij merken niet op; of ze worden misleid door de sluwheid of boosheid dergenen, die hen omgeven. De wijsheid wil dezulken voorzichtigheid leeren. Wil hun dat fijne oordeel des onderscheids geven, waardoor ze te rechter tijd bewaard kunnen blijven voor den kwaden weg en de strikken der zonde.

Den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. De Wijsheid houdt zich vooral met den jongeling bezig. Ze werkt aan zijn opvoeding, zoodra hij een verantwoordelijke plaats heeft ingenomen. Menigmaal is onkunde en gebrek aan ervaring de oorzaak van een misstap, waarvan de treurige gevolgen gedurende zijn geheele leven blijven. Bedachtzaamheid vooral is vereischt. De mensch, die nadenkt en overlegt, laat zich niet meeslepen door de omstandigheden. Geeft zich niet aan zijn indrukken en gevoelens over, die op een oogenblik in het hart wakker geroepen worden. Hij zal aan de moeilijkheden en gevaren het hoofd bieden, als hij te voren gewikt heeft en gewogen, wat het karakter is en wat de gevolgen kunnen zijn van wat zich aan hem opdringt.

Al deze dingen worden den wijze geboden. Want en dat is zoo treffend - wijs is hij, die begint te luisteren en wil ontvangen. Naar de wijsheid te hooren, als ze onderwijst en waarschuwt, is naar Gods gedachten wijs. Wie niet luisteren wil, omdat hij zichzelf voor wijs houdt, is dwaas. Wie als Maria doet, en ootmoedig neerzit aan de voeten der Wijsheid, wordt door God wijs geacht.

En de wijze zal hooren en in leere toenemen. Zeker, die wijs is, heeft veel te oordeelen. Het vleesch is in hem. En het heele Boek der Spreuken door, worden we niet alleen bezig gehouden met den strijd tegen het kwaad van buiten, maar ook met het kwaad, dat in ons is, en waarvoor we op onze hoede hebben te zijn. Maar de wijsheid onderwijst een ieder, die luistert. De anderen, die afkeerig zijn, worden door haar geroepen. 't Is er mee als met de genade Gods, waarvan sprake is in den Brief aan Titus. Ze brengt heil aan. En ze is aan allen verschenen. Ze noodigt dringend. Ze roept zonder ophouden. Opdat men toch luisteren zou. Maar alleen wie haar, als van God, heeft aangenomen, die wordt door haar onderwezen. En wat onderwijst dan de genade? Dat we alle ongerechtigheid zouden verzaken, en in godzaligheid zouden leven in deze goddelooze wereld. Uitziende naar Christus. Verwachtende de gelukzalige hoop!

Zoo is het eigenlijke doel der Spreuken: den wijze, het kind der wijsheid, te ontdoen van alles, wat hem zou kunnen schaden op den weg, die naar Gods gedachten is. Luisteren naar de Wijsheid, die zich tot den discipel neerbuigt, en opnemen, wat zij voorhoudt, dàt is de weg om in leere toe te nemen!

 

“En die verstandig is, zal wijzen raad bekomen: om te verstaan een spreuk en de uitlegging, de woorden der wijzen en hun raadselen." (Vers 5b en 6.)

Die verstandig is, zal, door zich te gewennen naar wijzen raad te luisteren, geoefend worden, om de verschillende onderwijzingen op te nemen tot zijn nut en welzijn, en zal daardoor in staat gesteld zijn, op het juiste oogenblik de gedachten Gods toe te passen op elk der omstandigheden, die hij in zijn loopbaan ontmoet.

Zoodanig is derhalve het doel van de onderwijzingen van de Wijsheid. Vergeten we niet - we merkten het reeds in de Inleiding tot onze Beschouwing op - dat er groote overeenkomst bestaat tusschen de Wijsheid en het Woord. Spreuken acht leert ons, dat de Wijsheid in den beginne was: “De Heer bezat mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan .... toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar ...." En in het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes wordt gezegd: “In den beginne was het Woord." Het Woord is de volmaakte uitdrukking der gedachten Gods!

 



[1] “Om te verstaan redenen des verstands,'' Duidelijker is de vertaling. “om te onderscheiden de redenen des verstands." Het verschil is niet groot. Want wie “verstaat" “onderscheidt" ook. Toch meenen we goed te doen, even de nieuwe vertaling er naast te plaatsen, ook met het oog op de verklaring.

[2] Ook dit woord kan verduidelijkt worden. De bedoeling is : het rechtvaardige of juiste oordeel over de dingen. Bij ons woord “recht" lijkt het, of we met een herhaling te doen hebben van het voorafgaande: “gerechtigheid." Maar het zijn twee dingen: praktische rechtvaardigheid, die niets te doen wil hebben met verkeerde praktijken, en dan: de juiste beoordeeling van alle dingen naar de beginselen van een rechtvaardig God.

[3] Billijkheden. Dit oud-Hollandsche woord is niet meer zoo helder voor ieder lezer. In het Fransch staat: “droiture," d.i. rechtschapenheid. De bedoeling is, dat men geen bedrog In het hart heeft.

[4] “Slechten" of “onverstandigen.” Onze Statenvertaling heeft beide woorden, het eerste in de uitgaven van het Britsch, het tweede in die van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. De Engelsche en de nieuwe Fransche vertaling heeft voor slechte of onverstandige “simple", maar dit woord vatte men niet op als ons woord “simpele," daar dit laatste bij ons de beteekenis van “half-wijze" gekregen heeft. De nieuwe Duitsche vertaling heeft “einfältige" (eenvoudige) en geeft naast dit woord in de noot “unerfahrene" of “unverständige" (onervarene, onverstandige). Hieruit blijkt, dat we het best “onontwikkelde" naast “slechte" konden plaatsen. Een "slechte" is dan iemand, die niet met kennis is toegerust. Het woord “slecht" is Oud-Nederlandsch. We hebben het behouden in de uitdrukking “recht en slecht," d.w.z. zonder eenige versiering. En ook in het woord “slechten," d.i. zoowel in letterlijken als in figuurlijken zin den weg effenen, gelijk maken. (Een geschil beslechten.) Een “slecht" mensch was derhalve niet een boos mensch, maar iemand, die niet boven anderen uitstak, zich niet onderscheidde door kennis of ontwikkeling, soortgelijk als “gemeen" in “een gemeen soldaat," een gewoon soldaat, een soldaat zonder rang. Men houde dus bij het lezen van het Boek der Spreuken in het oog, wat de eigenlijke beteekenis is van het woord “slechte." Aan slechtheid of boosheid wordt niet gedacht.