"De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht."
Het doel van de Spreuken is: de wijsheid te leeren kennen. Maar deze "kennis" heeft een oorsprong, een grondslag, een begin. Dat begin is: de vreeze des Heeren.
Wie den Heer vreest, bevindt zich in Zijn tegenwoordigheid, teneinde Hem in het hart de plaats te geven, die Hem toekomt, overtuigd, dat niets onreins of onrechtvaardigs voor Hem bestaan kan. Deze overtuiging is het begin van alle wetenschap. Men kan slechts in Zijn tegenwoordigheid vertoeven, als men het kwaad haat. Daar is men tegelijkertijd in de tegenwoordigheid van het volmaakt goede, en men leert daar hetgeen goed is, zeer goed is, hoogelijk waardeeren. Wat de vreeze des Heeren eigenlijk is, staat zoo treffend met een enkel woord in Ps. 34 : 15: "Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na." Waar het gezag van wat volmaakt goed is, door ons wordt erkend, waar aan God de plaats wordt gegeven, die Hem toekomt, daar worden door ons Hem aanstonds gebracht lof en eer, vertrouwen en onderwerping, gehoorzaamheid, zoowel als toegenegenheid en liefde. De dwazen verachten de wijsheid en tucht, tot welke de vreeze des Heeren ons brengt.
"Mijn zoon! hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet, want zij zullen uwen hoofde een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uwen hals." (Verzen 8 en 9.)
Hier wordt ons het tweede beginsel getoond, waarvan ons gedrag moet uitgaan; het is het beginsel van de onderwerping aan het ouderlijk gezag, door God hier beneden ingesteld.
Alle zedelijke orde steunt op deze onderwerping. De leering der ouders speelt in het Spreukenboek een belangrijke rol. De ouders zijn de zichtbare vertegenwoordigers van het gezag, dat op liefde en toegenegenheid steunt, en van de Goddelijke Wijsheid. Zij zijn verantwoordelijk, dit gezag aan te wenden tot heil van de kinderen, die aan hen toevertrouwd zijn. Telkens als er in de Spreuken sprake is van "zoon" wordt deze beschouwd eerstens als een afstammeling van de ouders, maar tegelijkertijd van de Wijsheid, dus als een, die in een geestelijke, onverbreekbare betrekking staat tot den Heer, in één woord als diens kind, in tegenstelling met de dwazen, die kinderen dezer wereld zijn. Daarom is het ook, dat we nu eens de ouders, dan weer de Wijsheid zelve in dit Boek ontmoeten. Maar zoowel de ouders als de Wijsheid richten zich tot den "zoon." Deze zoon bevindt zich in deze wereld tegenover twee invloeden: de goede invloed, uitgaande van vader en moeder, d.i. van de teederste liefde - en de booze invloed, n.l. die "van de vreemde vrouw," welke de geest van het vleesch en der wereld vertegenwoordigt.
De verzen 10-19 spreken ons van dien laatsten, dien boozen invloed. De verzen 8 en 9 stellen ons den goeden invloed der teedere ouderliefde voor.
De zondaars staan tegenover "vader en moeder."
Zij verschijnen ten tooneele om den zoon der Wijsheid te misleiden. Daartoe werken zij met list en geweld, opdat hij er maar toe komen zal, deel te nemen aan hun boosheden. Zij prikkelen de begeerlijkheden en slepen hem aldus mede in hun kwaad. Voor het natuurlijke hart is dit veel verkieslijker en aantrekkelijker, dan den wil te onderwerpen en het "zachte juk" op te nemen, dat op den eenzamen weg van het goede wordt voorgesteld. Maar (zie vers 17) - het net wordt tevergeefs gespreid voor allerlei gevogelte, en zoo zal ook voor degenen, die gewaarschuwd zijn, het net tevergeefs door den vogelaar gespannen worden. Zij hebben oogen om te zien, en gebruiken de vleugels om den vijand te ontvluchten. De verzoeker zelf wordt met zijn voeten in de mazen van zijn net verstrikt. "De gierigheid vangt de ziel van haren meester."
"De opperste Wijsheid roept overluid daar buiten."
Uit de verzen 20 tot 23 blijkt, dat de Wijsheid zich niet uitsluitend tot haar zonen wendt. Zij heeft nog een ander werk, waarbij meer in het bijzonder stil gestaan wordt in het achtste en negende hoofdstuk. Zij roept buiten! Zij doet zich hooren te midden van het gewoel der wereld. Zij wil gehoord worden. Zelfs daar, waar de mensch zich van God onafhankelijk gevoelt en zichzelf helpt en zijn kracht zoekt in organisaties. Zij richt zich tot de "slechten." We maakten over dit woord reeds eerder een opmerking. Het beteekent niet boozen, maar meer onnoozelen. Het zijn degenen, die door gebrek aan kennis en ontwikkeling zoo gemakkelijk de prooi der verzoekers worden. De wijsheid nu houdt zich vermanend bezig met de "spotters" en met de "zotten," d.z. zij, die de wetenschap haten. Zij wekt ze op, toch acht te geven op haar terechtwijzing, want als ze luisteren, dan zullen ze door de Wijsheid tot God worden gebracht. Dien zullen ze dan leeren kennen, en zij zullen zichzelf oordeelen. O, als ze wilden luisteren! Zij zouden worden gedrenkt uit de diepe stroomen des levenden waters door den Geest. En ze zouden de redenen der Wijsheid leeren kennen en die liefhebben! Om dat àlles te bereiken, dààrtoe roept overluid de Wijsheid!
"Dewijl ik geroepen heb ..." (Verzen 24-33.)
Zoo komt dus de Wijsheid tot allen! Maar daardoor is aller verantwoordelijkheid o zoo groot! Een vreeselijk lot wacht denzulken, die den raad Gods te hunnen opzichte hebben verworpen. (Vers 25.) Denzulken, die, volgens vers 29, de wetenschap hebben gehaat, en de vreeze des Heeren niet hebben verkoren. Een plotseling verderf zal over hen komen! (1 Thess. 5 : 3.) Doch, Gode zij dank! er zijn er onder de velen ook, die ooren hebben om te hooren, en wier geweten bereikt wordt door wat de Wijsheid roept. De zoodanigen zullen zeker wonen en zullen gerust zijn van de vreeze des kwaads. (Vers 33.) Zij hebben een veilige schuilplaats tegen het oordeel. Daar vinden zij rust en smaken vrede. Zij zullen worden "gered van den toekomenden toorn." (1 Thess. 1 : 10.)
"Gij zult de vreeze des Heeren verstaan en gij zult de kennis van God vinden." (Verzen 1-5.)
De zoon der Wijsheid "zal de vreeze des Heeren verstaan" en "de kennis van God vinden," wanneer de toestand zijns harten overeenkomt met de openbaringen, die aan hem geschonken zijn: "zoo gij mijn redenen aanneemt .... mijn geboden bij u weglegt ...." zegt de Wijsheid. De vraag is: neemt de zoon waarlijk de woorden der Wijsheid aan? Bewaart hij ze in het binnenste zijns harten? Is hij begeerig, om te luisteren naar hetgeen met Goddelijk gezag hem wordt voorgehouden en opgelegd? Wendt hij zich tot de Wijsheid om van haar te begeeren, dat hem worde opgehelderd, wat nog duister is? (Het gebed heeft groote waarde in betrekking tot het leeren kennen van Gods gedachten.) Zoekt hij naarstig de wetenschap "als zilver," en daalt hij in de heerlijke goudmijn af, om "de verborgen schatten" na te speuren, teneinde de kleinoodiën, als een kostbaar bezit, te verwerven? Hier ligt een belangrijke waarheid verscholen! Het is deze, dat de openbaring van Gods gedachten aan Zijn dienstknechten afhangt van den toestand huns harten en van hun gemeenschap met den Heer. De werktuigen van Gods genade stellen zich niet tevreden met een oppervlakkige kennis, die zonder inspanning te verwerven is. Neen, zij wenschen de gedachten Gods steeds meer te leeren kennen. En dan niet, om er mede te schitteren tegenover anderen, ook niet alleen om anderen er mede te kunnen dienen, maar ten einde persoonlijk op te wassen, te groeien, in deze kostbare wetenschap!
In de volgende vier verzen (6-9) wordt deze gedachte ondersteund. Nadat de toestand des harten beschreven is, die voor een kennen van Gods gedachten gewenscht is, zeggen ze ons, wat de Heer is voor hen, die in deze gezindheid verkeeren: "De Heer geeft wijsheid." Salomo is een voorbeeld, dat God de wijsheid schenkt. (1 Kon. 3.) Deze jonge man vereenigde de boven beschreven karaktertrekken in zich, en wij weten, hoe volkomen de Wijsheid was, waarmede hij bekleed werd. "Uit Zijnen mond komt kennis en verstand." Door het Woord Gods wordt ons inzicht of verstand gegeven in hetgeen de Wijsheid voor ons in het licht stelt. "Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen." God maakt van de oprechten de bewaarders voor anderen van Zijn gezonde, heilaanbrengende redenen. Welk een voorrecht voor dezulken! Zij zijn dus rentmeesters over een eeuwig goed. Want Gods redenen bestaan in eeuwigheid. Daarom is onze vertaling: "een bestendig wezen" zoo treffend. Maar God neemt ook de bescherming der "oprechten van weg" voor Zijn rekening: Hij is hun schild! Hij maakt hun paden voorspoedig, als ze in de beoordeeling van de dingen rondom hen in overeenstemming zijn met Zijn karakter. Hij behoedt den weg van wie in godsvrucht wandelen. Van Zijnentwege zal een voortdurende bescherming hun deel zijn, als ze met onverdeelde harten den weg van de vreeze des Heeren volgen.
Twee groote gevaren worden ons nu vervolgens voorgesteld, waarvoor bewaard blijft degene, die de Wijsheid in zijn hart heeft opgenomen, bij wien de Wijsheid het middelpunt geworden is, en wiens hart een welbehagen heeft gevonden in de woorden der Wijsheid, in wetenschap en verstand, en die aan de tucht des Heeren zich gaarne onderwerpt. Deze gevaren zijn: "de kwade weg" en "de vreemde vrouw.'' Goddelooze, bedorven menschen trachten de zonen der Wijsheid op den kwaden weg te lokken, teneinde ze van God af te trekken. (Vergelijk de verzen 10-19 van hoofdstuk 1) De vreemde vrouw heeft haar echtvriend verlaten, den leidsman harer jeugd. Ze is hem vreemd geworden en verbindt zich op een schandelijke wijze aan anderen. (Zie de verzen 16-20.) Wat de vreemde vrouw doet, is een beeld van iets, dat niet minder ernstig is, n.l. den Heer te verlaten, met Wien men in een liefelijke, innige betrekking gebracht was, om in een schuldig bondgenootschap met de wereld te treden. De vreemde vrouw vleit met haar redenen, dewijl er - en dat weet ons natuurlijk hart helaas maar al te veel! - een zekere aantrekkelijkheid in het verderf is. Och, of toch de zorgelooze jongeling had overwogen, dat deze weg tot den dood voert, en dat er geen terugkeer is op de paden des levens voor dengene, die tot het huis van deze vrouw is ingegaan, - hoe zou hij met afschuw zijn teruggeschrikt voor elke verbinding met haar!
Wanneer de zoon der Wijsheid zich waarschuwen laat, en zich verre houdt van deze verkeerde wegen, dan zal hij voor zichzelven een zegen ontvangen op de aarde, omdat God in Zijn wegen met de menschenkinderen daaraan een zegen verbindt. De boozen evenwel zullen van de aarde uitgeroeid worden! (Verzen 21 en 22.)