In dit gedeelte onderwijst de Wijsheid niet rechtstreeks, maar door tusschenkomst van den vader; een betrekking, welke rust op het bestuur, op de regeering Gods. De vader, die sprekende wordt ingevoerd, heeft de ervaring tot zijn beschikking, en de goede leeringen, welke hij weer overdraagt op zijn kinderen, heeft hij ontvangen van zijn ouders. Zelf heeft hij die onderwijzingen op hooge waarde geschat en er zich aan onderworpen. Dit doet ons denken aan 2 Tim. 1 : 5, waar de apostel spreekt over Timotheüs' ongeveinsd geloof, hetwelk ook, ja eerst, was in Loïs en Eunice, de grootmoeder en moeder van dezen godvruchtigen jongen man. - De onderwijzing van dezen vader komt met die der Wijsheid-Zelve overeen (hoofdstuk 3 : 1-2.) en stelt dezelfde dingen voor (hoofdstuk 3 : 34, 35; 4 : 9.)
Vóór alles is het noodig, wijsheid en verstand te verkrijgen, want hierin ligt het begin van alle ware wijsheid. In vers 7 lezen we: "De wijsheid is het voornaamste: verkrijg dan wijsheid, en verkrijg verstand met al uw bezitting." Dit vers kan duidelijker aldus worden vertaald: "Het begin van de wijsheid is: wijsheid te verkrijgen en voor (of met al) uw bezit verstand te verkrijgen." Dàt is dus het ware begin: dat de mensch zich uitstrekt naar de wijsheid Gods; dat hij ze als iets zeer kostbaars begeert, op hoogen prijs stelt; dat hij alles prijs geeft, om haar te bezitten. Men zal ze verwerven, wanneer men de woorden der Wijsheid vasthoudt, haar geboden onderhoudt. Het Woord Gods neemt dus wel een zeer gewichtige plaats in het leven en het gedrag van de kinderen der Wijsheid in. De Wijsheid bewaart, behoedt, voedt op, verheft, vereert haar kinderen, die naar haar woorden luisteren. Zij plaatst een sierlijke kroon op hun hoofd. Zij maakt, dat de Heer kostelijk is voor het hart der Zijnen, en in de toekomst schenkt zij de kroon der heerlijkheid.
In vers 10 vinden we een nieuwe gedachte, die zich voortzet tot aan het einde van het vijfde hoofdstuk, en ons in het bijzonder bezighoudt met de wegen van de zonen der Wijsheid. De vader zegt zoo treffend in vers 4: "Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden en - leef," terwijl hij in vers 10 verder gaat met het woord: "Hoor, mijn zoon, en neem mijne redenen aan, en de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden." Hier is natuurlijk sprake zooals trouwens in het geheele Boek der Spreuken van aardsche zegeningen onder de regeering Gods. Het is evenwel niet voldoende, de onderwijzingen der Wijsheid verstandelijk te kennen en tot zijn bezit te maken, het gaat er niet alleen om, zijn geest te versieren met haar leeringen, neen, de vader wijst aan zijn zoon den weg, en in dien weg moet deze wandelen.
"Het weten" - heeft eens iemand gezegd - "is wel schoon, maar doen gaat boven weten!" De Wijsheid zou tot niets dienen in deze wereld, als ze ons niet leidde in den weg, waarin we gescheiden zijn van alle kwaad, en waarin we God kunnen verheerlijken door het goede te doen. Als we "in de rechte sporen treden" (vers 11), zal onze tred niet benauwd worden." Dan zullen we niet in verlegenheid geraken, niet wetende welken weg we te volgen hebben. Dan struikelen we niet, als we voortgaan met het doelwit voor oogen. Maar - dan moeten we ook "de tucht aangrijpen," en haar niet laten varen, en we zullen ervaren, dat ze ons leven, ja zelfs "een boom des levens" is. (Hoofdstuk 3 : 18.)
In de verzen 14 tot en met 17 worden ons twee wegen voorgesteld, die in alle opzichten van elkaar onderscheiden en ook gescheiden zijn. De eene weg is die der rechtvaardigen. Deze begint bij den Heer en komt met Zijn gedachten overeen. Het is de weg der Wijsheid, die betreden wordt door den mensch, die door den Heer wordt geleid, en die de onderwijzingen der Wijsheid heeft aangegrepen. De andere weg is die der boozen. In den grond der zaak kent de wereld slechts deze twee groepen: de rechtvaardigen en de goddeloozen. De eersten zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld. De boozen, de goddeloozen, staan niet allen gelijk wat de mate der goddeloosheid betreft, d. w. z. het leven van den een is veel meer gekenmerkt door goddeloosheid dan dat van den ander, maar voor God, d.i. in Gods oog, zijn zij wat den wortel van hun bestaan aangaat, wat hun wezen betreft, niet anders dan goddeloozen. Vooral wordt dit door het Evangelie in het licht gesteld. Als we willen weten, wat de volmaakte uitdrukking is van den rechtvaardige in den weg der Wijsheid, dan hebben we slechts te zien op Christus, den Volmaakte in al Zijn wegen!
De verzen 18 en 19 laten ons de tegenstelling zien tusschen deze twee wegen. De weg van den rechtvaardige is, evenals die van Christus ook was, aan een schijnend licht gelijk, hetwelk voortgaat, d.i. op zijn baan aan den hemel voortschrijdt, tot op volle middaghoogte. Deze volheid van licht zal worden bereikt, wanneer we zullen zijn gekomen "tot de maat van den vollen wasdom der volheid van Christus." (Zie Efeze 4 : 13.) Er is vooruitgang en toeneming in onze kennis, vooruitgang en toeneming ook in onze geestelijke genietingen, - totdat we zullen zijn aangekomen in het volle licht.
Voor den weg der goddeloozen hebben we ons te hoeden. Indien wij er slechts één voetstap op zetten, zullen we noodlottigerwijze gewaar worden, dat we van den eenen val tot den anderen komen. Daarom moeten we er verre van blijven. Ten opzichte van het kwaad kunnen we onmogelijk te beslist zijn. Duisternis heerscht op den weg der goddeloozen. Laat ons de duisternis vlieden, als we, wat ons standpunt in Christus betreft, uit de macht der duisternis zijn verlost. (Zie Kolosse 1 : 13 en Efeze 5 : 11.)
Er is een zekere opklimming in de vermaningen, zooals ze komen tot het kind der wijsheid. In vers 1 wordt gezegd: Hoort, en merkt op … om verstand te weten." In vers 4 heet het: "Uw hart houde mijn woorden vast; onderhoud mijn geboden en - leef." In vers 10 vinden we, na de opwekking om te hooren en aan te nemen: "Uw jaren zullen vermenigvuldigd worden." Maar in vers 23 gaat de vermaning dieper, want daar luidt het: "Behoed uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens." De woorden der Wijsheid moeten dus gehoord en aangenomen worden, ze moeten het gedrag regelen, aan het leven richting geven, maar dan behoort bovendien de hoofdvesting, d. i. ons hart, voortdurend te worden bewaakt, aangezien al de zichtbare resultaten van ons leven hun oorsprong nemen uit het hart. Wanneer het hart niet zorgvuldig bewaakt wordt, zal er spoedig allerlei kwaad te voorschijn komen. Verkeerde gedachten, welke uit het hart oprijzen, worden in woorden omgezet, en bezoedelen onze lippen, en van een verkeerden, zondigen wil zal de tong, zulk een klein, maar gevaarlijk lid van ons lichaam, de vaardige knecht zijn. Bovendien hebben we behoefte aan een eenvoudig oog, dat rechtuit ziet en slechts op één doel wordt gericht en maar één Voorwerp heeft, en dat ééne Doel en Voorwerp is Christus, de Opperste Wijsheid.
God-Zelf heeft ons den Weg der Wijsheid doen kennen. Het komt er nu maar op aan, dien weg te bewandelen, zonder links of rechts af te wijken. Dan zullen we beveiligd zijn tegen alle kwaad in ons gedrag. Het hart, de mond, de oogen, de voeten zullen dan samenwerken, om ons te bewaren in een weg, die zal zijn tot een getuigenis voor Hem, die ons liefheeft.
Het is inderdaad treffend om op te merken, hoe aan alles gedacht wordt. Als ons hart bewaard blijft in voortdurende gemeenschap met onzen God, als ons oor geopend is, om naar Zijn Woord te luisteren, als ons oog gericht blijft op den Heer, en onze voet gevonden wordt in het spoor der gerechtigheid, dan zullen onze lippen bewaard blijven van alle bezoedeling, en onze mond zal God prijzen. En alzoo zullen we ons geheele lichaam stellen tot een levende offerande, Gode welbehaaglijk, hetwelk ook onze redelijke dienst is. Kan God minder van de kinderen der Wijsheid verlangen? Geve dan onze God, dat de vermaning van den apostel in Romeinen 12 : 1 in onze harten gegrift sta, en dat we er voortdurend aan denken, dat we zijn geroepen ons hart en voet, oog en oor, mond en lippen, maar bovenal onze harten te houden onder de tucht des Geestes, die uit het Woord der Wijsheid ons bekend is.