Het zesde hoofdstuk stelt ons weer andere gevaren voor, welke den zoon der wijsheid bedreigen, en waarop hij met alle zorgvuldigheid bedacht moet zijn. Vier strikken worden hem immers opgesteld. De eerste is: het zich borg stellen, de tweede: de luiheid, de derde: de verkeerdheid des monds, de laatste: de ontucht. En naar deze vier vijanden, waarmede het hoofdstuk zich bezighoudt, wordt het in vier onderdeelen gesplitst, te weten de verzen 1-5, 6-11, 12-19 en 20-35. Inderdaad zijn de genoemde gevaren zeer groot, aangezien zij den mensch geheel-en-al kunnen verwoesten.
Nemen we nu, om te beginnen, het eerstgenoemde. Hoe menigmaal worden we er in de Spreuken voor gewaarschuwd! Als we het elfde, het zeventiende, het twintigste, het twee en twintigste, en het zeven en twintigste hoofdstuk opslaan, dan zullen we opmerken, hoe daar achtereenvolgens in de verzen 15, 18, 16, 26 en 13 telkens sprake is van het borg worden voor den vreemde of naaste. God wil de kinderen der wijsheid door Zijn waarschuwend Woord tegen dit gevaar in veiligheid stellen.
Zich borg stellen is namelijk een handeling, die menigmaal uiterst lichtvaardig wordt bedreven en vaak min of meer wijst op een afwezigheid van de ware voorzichtigheid en bedachtzaamheid. Immers, ze gaat uit van een zeker vertrouwen in den mensch. De beste mensch evenwel kan in gebreke blijven. Op den mensch vertrouwen is eigenlijk terzelfdertijd niet met God rekening houden, want dan doe ik alsof de toekomst in mijn hand was. Hij, voor wien ik borg word, kan zijn woord breken, of wel, hij kan door den dood worden weggenomen, en dan val ik noodzakelijkerwijze in de handen zijner schuldeischers. En ik, als ik mij borg stel voor iemand, dan reken ik op den dag van morgen, en die dag behoort mij niet. Zich borg stellen is daarom niet wijs, niet goed.
Gelukkig, dat er voor iemand, die toch borg geworden is, twee hulpmiddelen overblijven. Het eerste is: zichzelf te onderwerpen, zooals vers 3 zegt, d.i. zich te vernederen voor zijn naaste, namelijk door te erkennen, dat men iets heeft gedaan, waartegen God waarschuwt, en waarmede men Hem niet verheerlijkt; het tweede is: zich los te maken uit de banden, waarmede men zichzelf vrijwillig gebonden heeft, opdat men alleen met God te doen hebbe, Wien alleen de dag van morgen toebehoort, en op Wien alleen valt staat te maken in betrekking tot de toekomst.
De tweede strik is de luiheid.
De traagheid neemt in de Spreuken een grootere plaats in dan het borg worden. Men sla, om zich daarvan te overtuigen, de volgende plaatsen op: hoofdstuk 10 : 26; 12 : 11 en 24 [1] ; 13 : 4; 15 : 19; 19 : 15 en 24; 20 : 4; 21 : 25; 22 : 13; 24 : 30; 26 : 13 tot 16; 31 : 27.
Gebrek aan ijver in de dingen van dit leven gaat nooit hand aan hand met waren ijver in de geestelijke dingen. Dit zien we in 2 Thess. 3 : 6-15. Daar worden ons de gevolgen der luiheid bij Gods kinderen in het licht gesteld.
Luiheid draagt haar wrange vruchten in den weg der regeering Gods.
Voor den luiaard is er nauwelijks een hulpbron. De luiaard geeft weinig hoop op verbetering. Toch blijft het mogelijk, dat de vermaning ingang vindt. De grond voor deze gedachte ligt in de vermaning zelf. Immers er staat: "Hoe lang, luiaard!" d.i. "tot wanneer." Deze uitdrukking komt menigvuldig voor in de Psalmen, en drukt het vertrouwen uit, dat er een verandering, een verbetering mògelijk is!
Voor het kwaad van het zich borg stellen waren twee geneesmiddelen; voor de ondeugd der luiheid is er één, hoewel er weinig hoop op verbetering is; maar voor het derde, voor de verkeerdheid van een ondeugdzaam man, van een Belialsmensch, is in het geheel geen kruid tot genezing gewassen! Een zoodanige behoort Satan toe, door wiens geest hij ook bezield is. Zijn hart, een bronwel van alle kwaad, is verkocht aan den duivel, en derhalve zijn al zijn handelingen slecht. God háát al die handelingen; ze zijn gekomen tot een zekere volkomenheid in hetgeen verfoeilijk is; het hoogtepunt in het booze is bereikt!
Zeven dingen volgen hier elkaar als een reeks op, en alles is in den dienst van den booze: de oogen, de tong, de handen, het hart en de voeten, de valsche getuige, en hij, die verwarring sticht, waar eendracht en liefde behooren. Droevig tooneel! Sombere tegenstelling van Spreuken 4, waar aan het slot van het hoofdstuk alles wordt gesteld in den weg des Heeren, om God te verheerlijken; waar ook het hart, en de mond, het oog en het oor, de lip en de voet een plaats hebben, maar tot zulk een gansch ander doel!
Wat hier wel het droevigst van alles is: er is geen oor, om te hooren. Het oor wordt in de opsomming niet gevonden. Daarom kàn er ook van geen verbetering sprake zijn.
Hoe ernstig zijn derhalve deze verzen voor Gods kinderen!
Hoe moeten ze verre blijven van den "verkeerde," van "den ondeugdzamen man," onder wiens invloed zij licht kunnen komen, maar bij wien en voor wien geen heil te verwachten is!
Blijft ons nu nog overig, stil te staan bij het vierde gevaar. In vers 20 vernemen we weer die bekende woorden uit hoofdstuk 1 : 8: "Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders en verlaat de wet uwer moeder niet."
Bij de ouders is de ervaring der wijsheid; de een verdient gehoorzaamd, de ander gehoord te worden. De eerste vertegenwoordigt het gezag, de laatste de liefde, waarin overredende kracht schuilt. Vader en moeder zijn steeds met elkaar overeenstemmend, d.w.z. ze hebben één wil, één wensch. (Welk een beschamende les voor ons, ouders!) Die wil, die wensch is - den zoon te leiden in de wegen der Wijsheid. Haar onderwijzingen brengen in de rechte wegen en tot een goeden wandel; ze bewaren in de rust; ze geven raad te midden van de bedrijvigheid van den vollen dag: "Als gij wandelt, zal het gebod u geleiden, als gij nederligt, zal het over u de wacht houden, als gij wakker wordt zal hetzelve met u spreken." (vers 22.) De ervaringen der ouders, die aan de Springbron der Wijsheid zelf gedronken hebben, zijn als een lamp voor den voet, als een licht voor het pad. En bovendien, hun bestraffingen voeren op den weg des levens, en doen het waardevolle daarvan smaken. Want op den levensweg is een voortdurende waakzaamheid noodig. Zóó alleen kan de zoon bewaard blijven; vóór alle dingen evenwel voor de booze vrouw en voor de vleierijen van de vreemde vrouw, die hem zoekt te verleiden.
En hiermede zijn wij genaderd tot de bespreking van het gevaar zelf: de ontucht. Hoe vèèl wordt ze helaas gevonden in deze wereld! Overal! Nauwelijks een enkele onder de jonge menschen weet aan dit vreeselijke gevaar te ontkomen!
De jonge geloovige wordt bewaard door de Goddelijke onderwijzing, maar zoodra hij deze ook maar een oogenblik verlaat, om het oor te leenen aan "het gevlei der vreemde tong," wordt hij verstrikt en - valt! Want ook in hem, hij moge dan een "zoon" zijn, is het vleesch, en dat is altijd even slecht.
Ongetwijfeld kan men aan de uitdrukking "de vreemde vrouw" een ruimere toepassing geven, maar toch is het goed, aan de zaak zelf, aan het hier bedoelde en genoemde gevaar, te blijven denken.
Scherp is de tegenstelling, als het gaat om de vruchten.
De eerste is: "men komt tot een stuk broods." Misschien zou men kunnen zeggen, dat er een voorbijgaand genot is, iets wat verzadigt, verkwikt, aantrekt. Maar ach! dan volgt het tweede: "eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel," d.i. de kostelijke ziel wordt als een prooi voorgesteld. Zij verliest haar frischheid; zij verschrompelt en wordt tenslotte het slachtoffer!
Een tweede vorm van hetzelfde kwaad, vreeselijker nog dan het in de vorige verzen aangeduide, is de echtbreuk of overspel, waarvan de verzen 27-35 spreken.
Als het over dit afschuwelijke kwaad gaat, is er geen sprake van "den zoon," maar van "iemand," dus van den mensch in het algemeen. Het is alsof van den zoon der wijsheid haast niet kan verondersteld worden, dat hij tot dèze zonde zou kunnen komen. We weten evenwel, dat een David, de man naar Gods hart, de beminde koning, tot dezen val kwam door ledigheid (hij wandelde op het dak van zijn paleis, terwijl zijn leger in den strijd was, zie 2 Sam. 11) en zoodoende de prooi werd van de begeerlijkheid van een oogenblik.
De vrouw zijns naasten slechts aan te raken (zie vers 29) doet ons reeds schuldig staan voor God. Hoe ernstig is dit! Werd het toch meer door ons bedacht. Dikwijls schijnt het zoo vergeeflijk, zoo onschuldig, wat men zich in overdreven vroolijkheid en uitgelatenheid veroorlooft. Men stoeit soms, wijl men meent, dat dáár toch geen kwaad in steekt. Maar waartoe kan het leiden? Wat kan worden opgewekt? Hoe vaak wordt zulk een oogenschijnlijk onschuldig begin betreurd! Laat ons daarom veel denken aan het woord van ons hoofdstuk: "Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn kleederen niet verbrand worden? Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden?"
Ook voor de zonde van overspel is geen geneesmiddel. De ziel wordt verdorven! Dat is de éérste wrange vrucht. Maar wat wacht verder nog den man, die overspel bedrijft?
Plaag en schande zal hij vinden!
Zijn smaad zal niet uitgewischt worden!
Ja, zelfs doodslag kan mede het gevolg wezen, als de man namelijk, wiens vrouw genomen is, in wraak ontsteekt en niet verschoont.
En God laat toe, dat zulk een oordeel komt over den echtbreker.
Alleen de genade is bij machte, van zulk een oordeel te verlossen!
De Spreuken onderscheiden de hoer van de vreemde vrouw en van de overspeelster.
De eerste leeft in de zonde, zonder dat ze door eenigen band met de samenleving is verbonden.
De tweede houdt geen rekening met haar natuurlijke betrekkingen. Zij staat los naast het volk van God. In de Samaritaansche (Joh. 4) hebben we er een voorbeeld van.
De derde heeft elken, door God gelegden band doorgesneden.
Ze leeft in openbaren opstand tegen de orde, die door God voor Zijn volk is vastgesteld, en die door Hem erkend wordt.
Het zevende hoofdstuk spreekt ons over de vreemde vrouw, terwijl het vorige meer de hoer en de overspeelster voorstelt.
Het toont ons, in welken strik de zoon der Wijsheid den voet zetten kan, als hij verstandeloos is. Het houdt ons niet bezig met de verdorven zeden dezer wereld, maar het laat ons zien, hoe dezelfde zoon, als hij onder de leiding, onder de vleugelen der Wijsheid blijft, die wereld kan doorkomen, alsof die poelen van bederf er niet waren.
En dan is het zoo treffend, dat we allereerst weer bepaald worden bij het voorbehoedmiddel tegen álle, ook tegen dit kwaad, namelijk het Woord Gods. "Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord."
Door het Woord zijn de waarheid en de wil Gods te voren reeds in het hart opgenomen, zoodat hij, als de verzoeking op hem aanstormt, op zijn hoede is.
We moeten het Woord binden zoowel aan onze vingeren als op de tafel onzes harten. Waarom? Wel, omdat èn onze handelingen, èn onze verborgen gedachten en gevoelens zouden blijven onder de weldadige heerschappij des Woords. Als het Woord wordt opgenomen, leven we in het bewustzijn van de nieuwe betrekkingen en de nieuwe natuur, waardoor we gemeenzaam worden met de Wijsheid. Of, om te spreken met de woorden van ons hoofdstuk: "Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster, en heet het verstand uw bloedvriend." (Vers 4.) Dan worden we door deze betrekkingen-zelf bewaard voor de vreemde vrouw. Dan zoeken we geen contact met de bedorven wereld, welker vriendschap of wier lokaas ons van elke gemeenschaps-oefening met God berooft.
De "verstandelooze" in vers 7 wordt gezien onder de jonge gezellen, "onder de dwazen." Hij is een "zoon der wijsheid." Maar - als een zoon der wijsheid zich laat leiden door het vleesch, is hij een verstandelooze. Dan kàn hij niet meer onderscheiden, en zelf wòrdt hij niet meer onderscheiden, d.w.z. hij staat dan op één lijn met de goddeloozen, die hem omringen.
Het is niet met voorbedachten rade, dat hij zoo handelt. Geenszins! Maar, daar hij ledig gaat, en zonder ervaring is, zijn de voorwaarden voor zijn val aanwezig. De vriendschap met de Wijsheid, en haar heilige betrekkingen heeft hij helaas niet aangekweekt. Hij heeft niet bewaard de geboden en onderwijzingen zijner ouders, en aan de natuurlijke begeerlijkheden heeft hij vrijheid gegeven naar boven te komen, zoodat ze op het gelaat weerspiegelen.
Och, had hij toch achtgegeven op de vermaning van hoofdstuk 6 vers 6-15, waar het woord tot den ledigganger wordt gericht! Een ziekelijke nieuwsgierigheid evenwel, ook al een gevolg van lediggang, doet hem dezen weg volgen. Niet alleen zijn wil stuwt hem voort. Het is eveneens doordien zijn tijd niet genoegzaam bezet, zijn leven niet wèl geregeld is, dat hij door gemis aan bezigheid in dezen weg geleid wordt. Want de lediggang opent de deur voor de booze begeerten, die sluimeren. Misschien zonder er zich rekenschap van te geven, gaat de onbedachtzame jongeling op "avontuur" uit. Het vreemde, het onbekende lòkt! En zoo komt hij des nachts, waar het booze hem wacht. Neen, dat is zeker niet de tijd, dien de Wijsheid kiest. De Wijsheid leeft in het volle licht, terwijl zij licht rondom verspreidt. - Drie machten werken dus samen tot verderving van den verstandelooze: lediggang, nieuwsgierigheid en een geweten, dat zich aan de duisternis aanpast. En voor hij het weet, grijpt hem het kwaad! Het kwaad valt op den ongewapende aan, die zich in een toestand bevindt, om zich te làten verleiden, en voert hem als een prooi henen!
Opzichtig is de vreemde vrouw, vermetel, nooit in rust, altijd op de loer liggend, listig, ongevoelig, onbeschaamd! Zij verovert, die, willoos tegenover het kwaad, op haar pad geraakt, en zij voert hem weg. Zoet is haar vleiend woord. Och, had de zoon toch gesmaakt het goede van den kostbaren vrede, dien de Wijsheid in het hart doet neerdalen. Had hij toch verwezenlijkt de vreeze des Heeren, die leeren wil, het kwade te haten en het goede te doen! Hoe zou hij dan een afschuw hebben gehad van al dat zondig gedruisch en van al die vleiende woorden!
Maar neen! De vogel is gevangen; als een os ter slachting, zoo gaat hij haar achterna; als een dwaas, tot de tuchtiging der boeien; als een, die, aan de voeten gebonden, met kleine passen voorwaarts gaat, totdat de doodelijke pijl hem de lever doorboort. Helaas, het net wordt niet tevergeefs voor de vogelen gespreid! (Zie hoofdstuk 1 vers 17.) Ze haasten zich om gevangen te worden!
Hoe worden in een bezoedelde wereld, in een wereld van ongerechtigheid, de kinderen der Wijsheid bedreigd! Het gaat om hun leven! De vogel, die den strik niet opmerkt, die het slagnet tegemoet vliegt, weet niet, dat hetzelve "tegen zijn leven is." (Vers 27.)
En daarom bedient God Zich van deze onderwijzingen, om de zonen der Wijsheid te onderrichten. Och, of zij toch steeds luisterden! Opdat zij niet afdalen naar de binnenkameren des doods!
[1] In onze vertaling staat: "De hand der vlijtigen zal heerschen; maar de bedriegers zullen onder cijns wezen." De nieuwe vertaling heeft de tweede helft aldus: "maar de luie (hand) zal schatplichtig zijn."