Het Boek der Spreuken.

 

EERSTE GEDEELTE.

Hoofdstukken 1-9.

 

Brood en wijn. - In leer toenemen. - Gestolen wateren.

Spreuken 9.

 

In het eerste hoofdstuk vonden we de Opperste Wijsheid, overluid roepend daarbuiten, haar stem verheffend op de straten en zich wendende tot onverstandigen en spotters. Maar er zal een oogenblik komen, dat de Wijsheid alle hoop laat varen ten aanzien van de spotters, en dat Zij de getrouwen welgelukzalig acht, die weigeren met dezulken in verbinding te staan.

In hoofdstuk acht staat de Opperste Wijsheid op de spits der hooge plaatsen aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, aan de zijde der poorten, vóór aan de stad, aan den ingang der deuren, in één woord gezegd - in het midden van het volle leven, waar Zij de menschenkinderen bezoekt en toespreekt. Evenals in het eerste hoofdstuk wordt ook hier van de Wijsheid gezegd, dat ze roept. Overal kan haar stem worden gehoord. En zij brengt gerechtigheid, licht, billijkheid, kennis en verstand.

Maar in het begin van dit slothoofdstuk van het eerste gedeelte van het Boek der Spreuken, hetwelk wij met elkaar aan het einde van het weggesnelde jaar overdenken, zien we de Opperste Wijsheid weer heel ánders. Niet meer in de poorten en niet meer op de wegen. Niet haar stem verheffend en niet roepend tot de menschen, maar bouwend, bezig een schuilplaats te geven aan den onwijze en aan den verstandelooze, die ze afmaant van de onwijsheden, om den weg des verstands te betreden, en onder haar hoede te leven, ja het leven in overvloed te genieten.

Het is voorwaar treffend, hier de Wijsheid zóó te zien. Welk een heerlijk slot!

De bruid in het Hooglied vraagt zoo aandoenlijk: "Zeg mij aan, gij, die mijne ziel liefhebt, waar gij weidt?"

En het antwoord is zoo eenvoudig en zoo treffend: "Ga uit op de voetstappen der schapen. . . ."

Welnu, als we willen weten, wie de Wijsheid zoekt, dan geeft hoofdstuk 1 het schoone antwoord. En als we begeeren bekend te worden met haar redenen, dan hebben we hoofdstuk 8. Maar als we dáár willen zijn, waar de Wijsheid "legert," waar Zij "weidt," waar Zij "grazige weiden" heeft en "stille wateren," waar Zij haar kinderen niet alleen een schuilplaats biedt onder haar hoede, maar ook "alle dingen gereed" heeft, dan hebben we haar op haar voetstappen te volgen en dan komen we in haar paleis. "De Opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft hare zeven pilaren gehouwen; zij heeft haar slachtvee geslacht, zij heeft haren wijn gemengd, ook heeft zij hare tafel toegericht; zij heeft hare dienstmaagden uitgezonden, zij noodigt door deze boden op de tinnen van de hoogten der stad."

Gelukkig, de Wijsheid heeft een plaats, waar Zij wóónt. Een plaats, die Zij "haar Huis" noemt. En waar Zij noodt, die geen wijsheid van zichzelf bezitten, opdat ze daar eeuwig veilig zouden zijn. De "zeven pilaren," die het Huis versieren, spreken van die veiligheid. Dat Huis wordt niet bewogen, dat is vást. Maar het is niet alleen begeerlijk, doordien het zoo volkomen in veiligheid stelt, neen, het lokt ook door zijn overvloed van gaven: de tafel is daar aangericht, alle dingen zijn er gereed, er is brood en wijn! En een stem wordt gehoord: "Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn, dien ik heb gemengd!"

Herinnert ons dit tafereel niet aan het groote avondmaal van Lukas 14? Dáár zendt de Meester Zijn slaven; hier noodt de Wijsheid door haar dienstmaaagden. En niet tot de wijzen, en niet tot de rijken, maar tot de verstandeloozen komt het woord: "Komt!" "Komt in mijn paleis, zet u aan mijn tafel, eet van mijn spijzen!" Zij noodigt uit tot vreugde. Zij heeft den wijn gemengd. Want er is een volkomen heil, waarom er ook volkomen blijdschap wezen kan. Hoe treffend is die gedachte uit Gods hart: "Laat ons eten en vroolijk zijn; want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; hij was verloren, en is gevonden! (Lukas 15 : 24.)

 

leder, die de uitnoodiging van de Opperste Wijsheid aanneemt, wordt daardoor een kind der Wijsheid, een wijze. Maar er zijn er, helaas! ook, die alles van de hand wijzen; hun lot is beslist; zij ontvangen geen deel met de wijzen.

Men moet evenwel een wijze zijn geworden, om in wijsheid toe te kunnen nemen en om de bestraffing lief te hebben.

"Bestraf den wijze, en hij zal u liefhebben, leer den wijze, zoo zal hij nog wijzer worden, onderwijs den rechtvaardige, zoo zal hij in leer toenemen."

De wijze heeft er geen begeeren in, iets te zijn; hij is nederig en ootmoedig, wetende, waar hij vandaan gekomen is, en hij verlangt in kennis toe te nemen door de onderwijzing van de Wijsheid.

Hoe zal men nu niet alleen een kind der Wijsheid worden, maar werkelijk wijs worden?

Het ware begin is de vreeze des Heeren! Dat is het eigenlijke beginsel der wijsheid. Men moet aan God geven de plaats, die Hem toekomt. Maar men kan in Zijn tegenwoordigheid niet treden, of men moet onmiddellijk het kwade haten ("De vreeze des Heeren is te haten het kwade," hfdst. 8 : 13.) en het goede beminnen. De wijze, als hij gehoor gegeven heeft aan het geroep der Opperste Wijsheid, en aangezeten is aan haar tafel, om haar brood te eten en haar wijn te drinken, heeft daarmede geenszins praktisch zijn volmaaktheid verkregen, d.w.z. dat er nu niets meer zou zijn, waarop het kind der wijsheid heeft te letten. Integendeel. Hij bereikt het eindstation niet in deze wereld. Paulus schrijft aldus: "Hij moet de heiligheid voleinden in de vreeze Gods," of op een andere plaats: "zijn eigen behoudenis uitwerken met vreeze en beven," (2 Kor. 7 : 1 ; Fil. 2 : 12.) en Petrus vermaant, dat de geloovige bij zijn geloof voegen moet de deugd en zooveel meer nog, (zie 2 Petrus 1.) dan zal hij een ruimer ingang hebben in het koninkrijk van zijn Heer en Heiland. En wat nu de apostelen ons aldús hebben voorgesteld, leeren we hier onder andere bewoordingen. Als men wijs is en gerechtvaardigd door het geloof, zal men behoefte hebben in leere der wijsheid toe te nemen en onderricht te worden door God, - en "God onttrekt Zijne oogen niet van den rechtvaardige," (Job 36 : 7.) - om in kennis van God op te wassen. De zoon der wijsheid verkrijgt het verstand door de kennis van den Heilige, van de Opperste Wijsheid Zelve,[1]  maar de volheid zal hij eerst dán hebben verkregen, wanneer bij Hem zien zal, gelijk Hij is, en Hem gelijk zal zijn. (1 Joh. 3 : 2.)

 

Nu eindigt het hoofdstuk, en daarmede het eerste deel van het Boek der Spreuken, met de scherpe tegenstelling van de "zotte vrouw" tegenover de Wijsheid.

Hoe dikwijls komt de zotte vrouw in de eerste negen hoofdstukken voor: in hoofdstuk 2 (16-19); 5 (3-6, 15-20); 6 (24-35); 7 (5) en hier in de verzen 13-18.

Het is het vleesch in zijn verdorvenheid, als een magneet de onverstandigen, de verstandeloozen aantrekkende. Alles ontbreekt aan deze vrouw: ze is de onwijsheid zelve en weet niet met al. Ze is woelachtig, en door het gedruisch om haar heen wordt het geroep der Wijsheid niet gehoord, hoe Zij ook haar stem verheft.

De Wijsheid "staat," geheel in overeenstemming met het doel van haar komst, in de poort, n.l. om weg te leiden en in veiligheid te stellen. (Hfdst 8 : 2.)

De zotte vrouw "zit" aan de deur van haar huis. Zij doet alsof zij in rust is, en alsof er bij haar rust te vinden is. En door deze leugen worden de verstandeloozen misleid. Zij zit "aan de deur van haar huis," opdat het een verborgenheid zij, dat haar huis ledig is, zonder pilaren, wankelende, niets bevattende, dat dienen kan tot spijze, of ware vreugde geven kan. Zij zit "op de hooge plaatsen der stad" en voert af van den rechten weg (vers 15), terwijl de Wijsheid juist het tegenovergestelde doet. Zij spreekt dezelfde woorden als de Wijsheid, n.l.: "wie is onwijs? hij keere zich herwaarts;" zij belooft "gestolen wateren" en "verborgen brood," maar als de deur voor de dwaze slachtoffers geopend wordt, dalen ze in het rijk van den dood en "in de diepten der hel." De zotte vrouw bedient zich van leugen, donkerheid en geheimzinnigheid. Zij raadt den dwazen aan, zich in het verborgen in het bezit te stellen van wat het hunne niet is. Zij fluistert in het oor, en roept niet, gelijk de Wijsheid roept, want hoe zou zij in het openbaar deze booze dingen kunnen bekend maken? Bij de Wijsheid evenwel is alles genade, waarheid en licht. Daarom vreest Zij niet om gehoord te worden. Waarvoor zou Zij te vreezen hebben? Zij hééft niets te verbergen. Zij kan zich tot allen richten. Johannes de Dooper kan allen op de Opperste Wijsheid wijzen. Hij heeft geroepen: "Deze was het, van Wien ik zeide: Die na mij komt, is mij vóór, want Hij was eer dan ik." (Joh. 1 : 15.) En Christus Zelf kan getuigenis geven aangaande Zijn arbeid: "Jezus dan riep in den tempel, leerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig, die Mij gezonden heeft, dien gij niet kent." (Joh. 7 : 28; zie ook 12 : 44.)

Helaas! de zotte vrouw spreekt naar het hart van den natuurlijken mensch, hetwelk door de zonde verduisterd is, en waardoor hij naar de eeuwige duisternis wordt geleid. Welk een onderscheid tusschen de diepten der hel, waar de dwaasheid haar slachtoffers inwerpt, en het leven, de gunst en het welgevallen des Heeren! Welk een tegenstelling tusschen de kortstondige en voorbijgaande genietingen der zonde - het verborgen brood en de gestolen wateren - en de vermakingen der Opperste Wijsheid, waarin haar zonen deelen, als ze door Haar tot God worden geleid!


[1] In de nieuwe vertaling luidt vers 10 niet: "De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand," zooals bij ons, maar: "de kennis van den Heilige is verstand."