Het Boek der Spreuken.

 

TWEEDE GEDEELTE.

Hoofdstukken 10-24.

 

Tweeërlei weg. - Het verschil tusschen den rechtvaardige en den goddelooze in alles uitkomend.

Spreuken 10 : 1-12.

 

In de behandelde negen hoofdstukken van het Boek der Spreuken hoorden we gedurig de stem der Wijsheid, die zich wendde tot álle menschen, maar inzonderheid zich met haar zonen bezighield. Haar heerlijke onderwijzingen hebben onze ziel verkwikt. Haar ernstige waarschuwingen hebben ons diep onder den indruk gebracht van de vele gevaren, waardoor we in deze wereld worden omringd. 't Was, alsof we de Opperste Wijsheid bezig zagen, scherp en duidelijk voor ons den weg af te teekenen, - "het spoor der gerechtigheid," - waar alléén onze voet veilig is, en waar zij ons haar zegeningen kan doen smaken. Tenslotte hebben we de Wijsheid aanschouwd, eerst in den hemel, en daarna tot ons afdalende in haar Paleis met de zeven pilaren, van waaruit het geroep ons tegenklonk: "Komt, want álle dingen zijn gereed!"

Met het tiende hoofdstuk nu vangt het tweede gedeelte van het Boek der Spreuken aan, dat we thans willen overdenken. Het bevat de hoofdstukken 20-24. De eerste vraag, die zich daarbij aan ons voordoet, is deze: Vinden we in deze vijftien hoofdstukken alleen op-zich-zelf-staande uitspraken? Als antwoord daarop diene allereerst de opmerking, dat deze hoofdstukken ons in vier groepen worden aangeboden, nl. de hoofdst. 10-12, 13-15, 16-22 : 16 en 22 : 17-24 : 22; met een klein aanhangsel, te weten de verzen 23-34 van hfdst. 24. Voorts, dat we er naar streven zullen om, als er een zeker verband is, den samenhang tusschen de verschillende spreuken te laten uitkomen. Soms echter staan de uitspraken op zichzelf. Bij de lezing van het Spreukenboek mogen we niet over het hoofd zien, wat Salomo er zelf in Prediker 12 : 9 en 10 over zegt, namelijk, dat de Prediker, wijs zijnde, het volk heeft willen onderwijzen, en dat hij met het oog daarop vele spreuken heeft neergeschreven, wikkende en wegende en in orde bijeenbrengende, zooals er eigenlijk staat. Dus, gelijk later een Lukas, onder de leiding des Heiligen Geestes, onderzoekende en naspeurende, en dan door de inblazing des Geestes te boek stellende het resultaat van het onderzoek. (Zie Lukas 1 : 3 en 4.) De Prediker heeft zich er op toegelegd aangename woorden te vinden, en hij weet, dat wat hij geschreven heeft recht is en woorden van waarheid zijn.

Somtijds zullen we de spreuken herhaald vinden, maar bijna nooit in dezelfde bewoordingen, en waar dit wèl zoo is, daar is een grond voor de herhaling.

Nog een andere opmerking vinde hier een plaats, alvorens we met ons hoofdstuk beginnen.

De zegeningen, waarvan het Boek der Spreuken gewaagt, zijn nooit anders dan aardsche zegeningen. Het gemis dezer zegeningen is altijd een straf. Maar de Spreuken gaan niet verder dan de dood, d.w.z. tot het lichaam sterft en de ziel nederdaalt in den sheol, d.i. de plaats, waar de zielen heengaan na den dood.

 

De Spreuken van Salomo.

"Een wijze zoon verblijdt den vader, maar een zotte zoon is zijner moeder droefheid." (Vers 1.)

Dit woord is van dit en het vervolg de inleiding.

De "zoon" wordt steeds geacht in betrekking te staan met God, juist het tegenovergestelde van den "goddelooze."

De zoon kan "wijs" zijn, maar ook "onverstandig," of "zot," zooals hier wordt gezegd. De zot echter staat in geenerlei betrekking met den Heer.

Het "kind der Wijsheid" moet waakzaam zijn naar twee zijden: met het oog op de wereld en ten opzichte van het vleesch, dat in hem is. Hij, de zoon, is gelukkig niet meer in het vleesch, maar het vleesch is in hem. En daarom moet hij er zich voor dood houden. - Vreugde en smart kan de zoon op zijn pad vinden, en zijn smart zal zooveel te grooter zijn, naarmate de door de moeder betoonde zorg en liefde voor hem meer openbaar zijn geworden. Hoe groot is de dwaasheid, als de zoon die liefde en zorg bedroeft!

De wijze zoon heeft vreugde, als hij wandelt in overeenstemming met zijn betrekking tot God.

De onverstandige zoon wandelt, hoewel hij "zoon" is, naar het vleesch, dat in hem is, en vindt droefheid en schande. Daarom is, als inleiding, dit eerste vers zoo belangrijk, omdat het den tweeërlei weg van den zoon, de twee groote beginselen vóór ons plaatst.

 

In de verzen 2-5 hebben we een ànder verschil, niet tusschen den wijzen en onverstandigen zoon, maar tusschen den rechtvaardige en goddelooze.

Naar Gods gedachten is iemand een goddelooze, als hij de genade niet aanneemt, maar er zich tegenover plaatst.

De goddelooze kan schatten verzamelen, maar deze geven hem geen rust, d. w. z. ze verlengen zijn leven met geen seconde, en doen geen el tot zijn lengte toe.

Dit is iets heel belangrijks, om het te vernemen bij de opening van een boek, hetwelk spreekt over aardsche zegeningen, waarbij ook behoort een lang leven, waardoor Gods gunst wordt gekend.

"De gerechtigheid redt van den dood." In den weg van Gods regeering wordt het leven door gerechtigheid verlengd.

De geloovigen van heden (de bedeeling der genade en niet der wet) hebben het leven ná den dood in het gezicht, en daarom geldt dit woord hun slechts gedeeltelijk. Maar in het Duizendjarig Rijk zal de waarheid dezer uitspraak ten volle worden ervaren. Dan treedt de dood onmiddellijk voor den zondaar in, terwijl de rechtvaardige er zijn leven verlengd ziet.

Tijdens de bedeeling der Wet hebben vele godvruchtigen de kracht van dit woord ervaren. (Zie b.v. Jes. 37 : 16, 17.)

In vers 3 hebben we dezelfde gedachte ten opzichte van de behoeften dezes levens: de Heer laat den rechtvaardige niet hongeren, maar de bezitting van den goddelooze stoot Hij weg!

Ook voor òns handhaaft God dit beginsel. In 1 Tim. 4 : 8 staat geschreven van de godzaligheid: hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.

Elia aan de beek Krith en later in de woestijn heeft het ondervonden. Maar de goddelooze ervaart het tegenovergestelde. De rijke dwaas in Lukas 12 is een treffend voorbeeld: "Dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen, en wat gij bereid hebt, wiens zal het zijn?"

Het kind der Wijsheid zou evenwel - steunende op vers 3 - tot ledigheid kunnen vervallen. Zooals het helaas wel eens is voorgekomen, dat men, de armen over de borst kruisende, zeide: "Brood en water zijn gewis!'' Maar daartegen waakt God. Vandaar vers 4, waar op den zegen van de vlijtige hand wordt gewezen. Die in het seizoen, dat de oogst om álle krachten roept, (zie vers 5.) zich aan luiheid overgeeft, beschaamt, die hem het leven heeft geschonken en beschaamt eveneens zijn medearbeiders. De toepassing van dit vers gaat verder dan stoffelijke dingen. Ook in geestelijk werk mag men op God vertrouwen, maar - men moet de hand aan den ploeg slaan!

In vers 6 en 7 hebben we weer de tegenstelling van het tweede vers; zegeningen en geweld bij den rechtvaardige en den goddelooze. De rechtvaardige is het voorwerp van Gods gunst. Jozef is daarvan het schoone, Christus het volmaakte voorbeeld. (Zie voor Jozef Gen. 49 : 26.) Maar die zegeningen worden ook over het hoofd van den rechtvaardige ingeroepen door hen, voor wie de rechtvaardige tot zegen was. Het is het kostbare voorrecht van den rechtvaardige, in deze wereld te zijn geplaatst als een getuige van Christus, ook in zegeningen. De goddeloozen genieten ervan. Af en toe ontketent zich in weerwil van die zegeningen hun haat tegen de getuigen van Christus, zooals het ook geschiedde tegenover den Meester Zelf. Indien zij ook al sóms zwijgen, dan bedekt toch "het geweld hun mond" en dit geweld zal vroeg of laat zijn uitweg zoeken en vinden.

De zegeningen vergezellen den rechtvaardige niet alleen tijdens zijn leven, maar ook na zijn dood zal zijn nagedachtenis ze aan anderen brengen. De naam des goddeloozen evenwel verdwijnt als aas in verrotting, door God van voor Zijn aangezicht verworpen! -

De wijsheid en de gerechtigheid gaan hand aan hand. Wanneer de wijsheid een plaats heeft gevonden in het hart, dan is er een behoefte, om den wil van God te doen, en de woorden Gods te bewaren. Dan is er een begeerte, om te ontvangen, zooals we dat bij Maria van Bethanië zien. De geboden des Heeren binden aan den wil des Heeren. De dwaas spréékt liever, dan dat hij luistert. Hij is met zichzelf bezig. In zijn hart is niets ván en niets vóór God. Daarom kan zijn val ook niet uitblijven!

Na de gehoorzaamheid en de afhankelijkheid van dit vers (vers 8) volgt nu de wandel in vers 9.

Een wandel in oprechtheid, in praktische gerechtigheid, is een zekere wandel, die rechtstreeks voert tot het doel, en die den voet bewaart voor de strikken van den booze.

Indien men evenwel "zijne wegen verkeert," d.i. elementen invoert, die aan de gerechtigheid vreemd zijn, dan komt eenmaal zeker het oogenblik, dat men als een oneerlijk man openbaar wordt. En indien het een rechtvaardige is, die in zulk een weg gekomen is, welk een schande is dat voor hemzelf, maar ook voor de vergadering des Heeren, voor het volk van God!

Vers 10 spreekt over het "wenken met de oogen," waarover ook sprake is in het zesde hoofdstuk. Daar wordt het gezegd van "een ondeugdzaam man," en van een "Belialsmensch."

De geheele inhoud van de verzen 8-10 teekent ons het karakter van den goddelooze, maar het zijn niettemin algemeene beginselen, en welk kind der Wijsheid heeft niet de neigingen en werkingen des vleesches te oordeelen gehad, zooals we ze hier vinden? Wenken met de oogen stelt geveinsdheid en een zekere verborgen boosheid voor, die de fouten van anderen wil doen opmerken, maar zelf zich er buiten houden wil. Hoevéél verdriet is er op deze wijze veroorzaakt! Verdriet allereerst voor dengene, wien het betreft, en die het niet weet vanwaar de aanval komt, en die ook niet in staat is zich te verdedigen. Maar verdriet verder ook voor de liefde van wie waakt over den aangevallene.

Geheel anders is het met hem, die "dwaas van lippen is," wiens lippen niet de waarheid uitspreken, en waar de eer Gods en het heil van den naaste niet het doel is. De zoodanige doet zichzelf schade, en zijn val zal ook niet uitblijven!

Vers 11 laat ons de tegenstelling zien tusschen den mond van den rechtvaardige en dien van den goddelooze.

Uit den overvloed des harten spreekt de mond, zoodat door den mond openbaar wordt, wat in het hart leeft.

De rechtvaardige is begonnen met zelf te drinken aan de bron, (zie Joh. 7 : 37, 38.) maar dan ook bruist in zijn woorden het levend water naar buiten. Stroomen des levenden waters vloeien anderen toe. Zoo schóón zegt Salomo het hier: "De mond des rechtvaardigen is een springader des levens."

De mond van den goddelooze laat anderen niets toekomen. Hij bedekt, wat er diep in het natuurlijke hart leeft. Soms verraadt de mond, wat daar woelt, en wordt de haat geopenbaard in plaats van de liefde, de dood in plaats van het leven, het geweld in plaats van den vrede. - Die haat "verwekt krakeelen." (Vers 12.) Inderdaad, te een of anderen tijd openbaart zich het innerlijke leven, en zooals de boom wordt gekend aan zijn vruchten, zoo wordt het verborgen leven gekend aan de woorden. Twist is óók een vrucht des vleesches! (Gal. 5 : 19-21.)

Schoon is de tweede uitspraak in vers 12: "Maar de liefde dekt alle overtredingen toe," vooral als men denkt aan de liefde van Christus. Uit kracht van het werk Zijner liefde bestaat geen onzer ongerechtigheden voor God. ("Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is." Ps. 32: 1.) En de geloovigen, die deze liefde in het hart hebben, handelen op gelijke wijze ten aanzien van anderen. De apostel zegt: Hebt vurige liefde tot elkander, want de liefde bedekt een menigte van zonden." (1 Petr. 4 : 8.)

We vinden derhalve tweemaal gesproken over bedekken. Maar hoe groot is het verschil: "Het geweld bedekt den mond van den goddelooze," terwijl "De liefde van den rechtvaardige de overtredingen bedekt."