Wie voor de menschen Mij belijdt,
Zich Mijns niet schaamt, maar te aller tijd,
Trots 's werelds spot en feilen haat
Mij volgend, dragen wil Mijn smaad,
'k Zal hem belijden, 'k geef hem blijk
Van Mijne gunst, in 't hemelrijk.
Wie 't zich een eer en voorrecht acht,
Temidden van een boos geslacht
Veracht, verdrukt, en fel bestreên
Te roemen in Mijn kruis alleen, -
Voor God, en voor Zijn Eng'len saâm
Zal 'k toonen, dat 'k Mij zijns niet schaam!
Wie Mij belijdt, en onversaagd
Mijn voetspoor volgt, Mijn beelt'nis draagt,
Volhardend in gehoorzaamheid
Hetzij de wereld dreigt of vleit, -
’k Maak hem voor gansch de hemelschaar
Als "een der Mijnen" openbaar!
Wie Mij als zijnen Heer belijdt,
Aan Mij zijn hart en leven wijdt,
Ik zal, voor 't oog van gansch 't heelal,
Als Ik in glans verschijnen zal,
Bekennen, tot Mijn eer en roem,
Dat 'k hem Mijn "vriend" en "broeder" noem!
Wie Mij verloochent hier op aard,
Zich Mijner schaamt, - is Mijns niet waard.
'k Zal hem verlooch'nen eeuwiglijk;
Geen plaats voor hem in 't hemelrijk;
Geen plaats bij Mij, die rust hem biedt. ...
"Ga weg van Mij! Ik ken u niet!"
F. D.
Vorig gedicht |