De roeping van de voorgangers en van de gemeente. [1]

 

Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Heerlijk is het, in de Schrift niet alleen de ontwikkeling der leer te bezitten, maar ook zoo vele voorbeelden, die spreken, die leven. En deze leeringen en voorbeelden zijn soms zoo treffend vereenigd.

Ik wensch tot onze vertroosting en onderwijzing de aandacht te vestigen op enkele personen in Kolosse 4, die, naar de leeringen door God gegeven, ons tot voorbeelden zijn gesteld.

 

Ten eerste  P a u l u s. We hebben zijn naam wel niet gelezen, maar we hooren hem hier spreken, we zien hem hier handelen. Welk een persoon! Hij had de gezindheid van den Grooten Meester. Hij kon zeggen: "Weest mijne navolgers, gelijk ook ik van Christus."

Paulus heette eigenlijk Saulus. Deze Hebreeuwsche naam beteekent "de opgeëischte." Zijn nieuwe naam Paulus (Grieksch) beteekent "de kleine." Welk een schat van gedachten vinden we reeds in die beide namen! Saulus, de groote, de gevierde, die zijn eigen weg ging, wordt plotseling door God opgeëischt, terneergeworpen op den weg naar Damaskus. Daar ligt hij als een blinde, als een machtelooze in het stof. - Zóó gaat het den zondaar: God wil hem van 't verderf redden, en werpt hem daarom neêr. God wil, dat de mensch klein wordt; dat hij erkent, Hem noodig te hebben. - Maar dan staat daar een Paulus op uit het stof; God heeft hem opgeëischt, vastgegrepen, en Hij, die hem "klein" maakte, zal hem voortaan bij de hand houden en hem "klein" bewaren. Zijn kracht is nu in "klein" zijn. "Als ik zwak ben, dan ben ik sterk." "Ik vermag alle dingen door Hem, die mij kracht geeft." - Nadat Paulus vijf en twintig jaren had gewandeld en gearbeid als een door God "opgeëischte" en "kleine" voor Zijn aangezicht, vinden wij hem hier in de gevangenis. Maar niet als een verslagene of wanhopige, en ook niet als iemand, die niets voelde van al 't leed, dat hem was overkomen. Neen, Paulus geeft alles gemoedigd in de handen zijns Vaders over; en hij bezwijkt niet onder de beproeving, hoe gevoelig van aard hij ook is. Want hoe het hem ook gaat, hij heeft geleerd in afhankelijkheid van zijn God den weg te gaan. Hij is een geduldig kind Gods, een ootmoedig strijder voor den Grooten Meester, een getrouw voorganger, die steeds vraagt: "Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Aan de Filippiërs schrijft hij: "Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles, door gebed en smeeking, met dankzegging, bekend worden bij God." Daar is voortdurende blijdschap in zijn hart, en triomfeerend roept hij het uit: "Mijn God zal al uw nooddruft vervullen naar Zijnen rijkdom in heerlijkheid in Christus Jezus!" Hij heeft geleerd, alleszins en in alles is hij onderwezen, zoowel verzadigd te zijn als honger te lijden, zoowel overvloed te hebben als gebrek te lijden. (Fil. 4 : 12.) Hoe gelukkig is het toch, een kind Gods te zijn! Tegenspoeden kunnen komen, strijd, moeite, zorg, ja de dood, de groote vijand, - we behoeven echter niet bevreesd te zijn, want we rusten in de armen onzes Vaders. Welk een genade, alles in de hand onzes Gods te mogen stellen, en alles ook uit die hand te mogen aannemen! Dat was Paulus' ervaring. En daarom kon hij, niettegenstaande allen tegenstand, tegenspoed en nood, getrouw zijn arbeid verrichten. Hij had te strijden tegen alle soort van vijanden; niet alleen tegen ongeloovigen, maar ook tegen broeders. Hij vermocht dit, gelijk hij "alle dingen" vermocht, door Hem, die hem kracht gaf! Paulus wandelde als een Christen; als één, in wien gezien werd "Christus, de hoop der heerlijkheid"! Toen de Meester het goed vond, hem in Cesarea alléén te doen zijn, zonder dat hij zijn arbeid kon voortzetten, was 't ook hèm goed, evenzeer als hij in Rome, waar hij twee jaar lang in een eigengehuurde woning gevangen zat, niet in opstand kwam, maar er integendeel vòl jubel, vòl blijdschap, vòl geluk anderen diende door woord en geschrift.

Welk een bemoediging voor ons! Hoe ook onze ervaringen mogen wezen, hoe alles "tegen" ons moge schijnen, het geloof mag getuigen: "Alle dingen werken voor ons mede ten goede!"

Indien iemand, die dit woord hoort, nog geen Christen is, laat de zoodanige luisteren naar Paulus, die, met de ketenen zijner gevangenschap aan de handen, het uitriep: "Ik wenschte wel van God, dat over kort of lang, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden hooren, zoodanigen werden als ik ben, uitgenomen deze banden!" Deze gevangen man is de gelukkigste! Hij wenscht ieder het geluk toe, dat hij bezit! Want zijn geluk is een blijvend, ook bij ramp en tegenspoed!

Maar als we het voorrecht hebben, kinderen Gods te zijn, dan moeten we nooit vergeten, dat dit geluk praktisch alleen ons deel is, als we in gemeenschap leven met God. We moeten ons in alles van Hem afhankelijk gevoelen. Paulus roept dan ook de Kolossers toe: "Volhardt in het gebed, en waakt daarin met dankzegging." Paulus gaf hierin zelf het voorbeeld. Hij bad nacht en dag. En zijn hart was vervuld met dank, als hij zich de menigvuldige gebedsverhooringen herinnerde, die zijn deel waren. Dit deed hem ook anderen opwekken, toch veel te bidden, en in het gebed niet te vertragen. Ja, het deed hem ook vragen, voor hem en zijn medearbeiders te bidden, dat God hun een deur des woords zou openen, om de verborgenheid van Christus te spreken. Hij moest in de Gemeente de verborgenheid van Christus openbaren. Ook de verborgenheid in het Evangelie prediken. (Ef. 6 : 18.) Daartoe was genade noodig. Daartoe behoefde hij de gebeden der broeders. Maar daartoe moesten zij ook medearbeiden: met wijsheid wandelen tegenover hen, die buiten zijn, den gelegenen tijd uitkoopende. En, hoewel hun woord met zout besprengd moest wezen, behoorde toch de ondergrond genade te zijn.

Welk een heerlijk voorbeeld gaf God ons in dezen apostel!

Maar ook nu nog, in onzen tijd, geeft God ons zulke voorbeelden.

Onze geliefde broeder Rot, die in ons midden zoo vele jaren gediend heeft, met de kracht, die God hem gaf, spreekt nog tot ons, nadat hij gestorven is. Wij mogen met dank aan hem denken. God gaf hem hier in deze plaats, maar ook aan zoo vele plaatsen in ons land. Hij gaf hem voor onbekeerden en bekeerden. Ook tot een zegen voor zijn medearbeiders. Hoe trouw was hij in zijn dienst! Hoe pal stond hij voor 't Woord! Hoe ging hij in ootmoed zijn weg, niet eigen belangen zoekend, maar anderen dienend! Zulk een kan rustig heengaan, en behoeft niet bezorgd te zijn over "opvolgers" in den arbeid. Ik herinner mij nog zoo levendig mijns vaders sterfbed in Dillenburg. Toen ik hem vroeg: "Hebt u nog iets tot ons, nog iets over het Werk des Heeren te zeggen?" richtte hij den blik van zijn kinderen, van àlles af naar boven, en zeide: "Gij zult voor alles zorgen!" Wat is dat heerlijk! Vooral voor de arbeiders des Heeren! Den Heer mogen wij alles overgeven; Hij zorgt, Hij schraagt, Hij steunt, Hij leidt, Hij voorziet.

 

De tweede, op wien ik uw aandacht wil vestigen, is  E p a f r a s. Drie malen wordt ons in het Nieuwe Testament iets over hem gezegd. In Kolosse 1 : 7 wordt hij door Paulus zijn geliefde medeslaaf, een getrouw dienstknecht van Christus voor de Kolossers genoemd, en er aan herinnerd, hoe hij hem en Timotheüs de liefde in den Geest van de Kolossers had bekend gemaakt. In Filémon : 23 noemt Paulus hem zijn medegevangene in Christus Jezus. En hier, in Kolosse 4, wordt hij voorgesteld als een man, die in elk opzicht streed voor de belangen zijner medebroeders te Kolosse.

Groote of vele dingen worden ons niet van Epafras medegedeeld. We lezen niet van hem, dat hij een begaafd prediker, een bekwaam schrijver was, een man van groote werkkracht. Maar wát ons van hem wordt gemeld, is zoo schoon als zijn naam, die "schoon" beteekent. Hij was een man zooals er weinigen zijn in 's Heeren wijngaard. Er zijn vele predikers, maar niet velen, vol des Heiligen Geestes, die strijden in de gebeden. - Hoe zal het den grooten apostel in de gevangenis tot troost zijn geweest, bezoek te ontvangen, met de bewijzen van de liefde der Kolossers, van zulk een man! Zelf vertroost, zendt hij Tychicus en Onésimus tot de Kolossers, opdat hun harten door deze twee zouden vertroost worden.

Allereerst brengt hij den groet van Epafras over. Epafras had dus de Kolossers niet vergeten. Wat kunnen groeten van hen, die in ons belangstellen, ons goed doen!

Dan merkt Paulus op: "die van de uwen is." Het is alsof hij hun zeggen wil: weest dankbaar, dat God zulk een man in uw midden gaf. Maar er ligt nòg een leering in. God roept vaak uit het midden der plaatselijke gemeente mannen, die Hij gebruiken wil om de kudde te weiden. Mannen, die niet als vreemdelingen buiten de kudde staan, maar die er mee zijn opgegroeid, die de toestanden kennen, en die dus in de behoeften kunnen voorzien. Laat ons dankbaar zijn, als God de plaatselijke gemeente zulke mannen geeft.

Epafras was een slaaf van Christus Jezus. Uit de gemeente te Kolosse. Maar toch niet een slaaf van die gemeente. Neen, hij was een slaaf van Christus Jezus. Door den Meester gekocht. Door den Meester geroepen en bekwaam gemaakt. Opgevaren ten hemel, heeft de Heer Jezus gaven aan Zijn gemeente gegeven tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam. En deze gaven zijn alleen aan Christus gehoorzaamheid en verantwoording schuldig.

Maar Epafras besteedde zijn gave niet in eigen kracht. Hij streed in de gebeden. Zeker, hij streed ook den strijd des geloofs, ook den strijd tegen de booze machten, maar buitendien was hij een strijder in het gebed. En niet nu en dan streed hij, maar altijd. En zijn strijd gold voornamelijk de Kolossers. Hij was dus een bidder en een voorbidder. Hij zag de gevaren voor zijn geliefden en worstelde nu op de knieën. Zooals een Daniël zich afzonderde in het gebed voor zijn volk. Zooals wij ze ook gekend hebben en kennen, de mannen, die de geloovigen ter plaatse, en ook in andere plaatsen en landen, dragen op het hart voor den troon der genade.

Van hoeveel belang zijn dezulken! Geen gaven of kennis kunnen het gebed vergoeden. En als we zulke mannen des gebeds moeten missen, worden we wel zwaar getroffen. Zeker, als de geloovigen niet bidden voor de voorgangers, met volharding voor hen bidden, in het openbaar en in de binnenkamer, wordt er iets belangrijks gemist. Maar grooter gemis is het toch, als de voorgangers geen bidders zijn. Veel wordt er vaak op gelet, of iemand goed spreken kan. Maar hoeveel gewichtiger is het, of iemand een goede gezindheid heeft, een afhankelijke plaats inneemt, een worstelaar in de gebeden is! Een bidder is een bouwer van het Werk des Heeren!

Waarvoor Epafras bad? Niet om voorspoed of rijkdom voor dit leven, maar om dingen, die kostelijke waarde hebben voor God. Hij bidt, dat de Kolossers mogen vaststaan, mogen volmaakt en voleindigd worden in al den wil van God. Hij had dus den wasdom der gemeente voor oogen. Zijn begeerte was, dat zij vaststaan zouden tegen de verleiders, vaststaan in de beginselen, en volmaakt en voleindigd mochten worden in al den wil van God. Hij was dus niet licht tevreden. Het hoogste en heerlijkste bad hij voor zijn medebroeders.

En hij gaf het niet licht op. Want Paulus kon hem getuigenis geven, dat hij veel arbeid der ziel voor hen had. Het was maar niet een uiterlijk strijden, neen, zijn heele ziel arbeidde aan het heil van de Kolossers. Is 't niet, als denkt de apostel aan den Grooten Meester, die "om den arbeid Zijner ziel" zaad zal zien? Trouwens, niet alléén voor de Kolossers had Epafras arbeid der ziel. Ook voor hen, die in Laodicéa en die in Hiërapolis woonden.

Laat ons dankbaar zijn voor de gaven, die God geeft in het midden der Zijnen, maar in 't bijzonder voor de mannen des gebeds, die Hij er verwekt!

Maar laat ons niet alleen erkentelijk zijn voor dezulken, niet alleen op hen zien, maar zelf er naar streven, mannen en vrouwen des gebeds te zijn of te worden! Al ons spreken en schrijven, hoe goed ook, kan niet opwegen tegen een leven des gebeds. En van enkelen, die zóó gezind zijn, kan zoo groote kracht uitgaan. Denken we aan de driehonderd mannen van Gideon. Denken we aan een Elia, die een krachtig gebed bad, dat veel vermocht; hij stond als het ware alleen; en toch, welk een macht ging er van hem uit! De bron van die kracht was zijn gebedsleven. Habakuk roept uit in een donkeren tijd: "Uw werk, o Heer! behoud dat in 't leven in het midden der jaren." Met twaalf apostelen werd het grootste werk tot stand gebracht, dat ooit door menschen op aarde is geschied. Zoo laat ons dan persoonlijk getrouw zijn. De zegen ligt niet in het aantal der krachten, maar in de trouw van een ieder. David had dertig helden, en onder die worden er tweemaal drie nog bijzonder vermeld vanwege hun moed en ijver. God teekende hun namen op, en, evenals Epafras, zijn ze monumenten der genade, en voorbeelden van getrouwheid.

Laat de gemeente veel bidden voor de voorgangers. Want op de leiders richt de duivel altijd het eerst zijn aanvallen. Hij wil ze hoogmoedig maken, met zichzelf ingenomen; hij wil ze van de waarheid doen afwijken; hij wil ze tot gemakzucht of moedeloosheid brengen. En soms is er voor het een of ander alle aanleiding door de ontrouw of geringe belangstelling der geloovigen.

 

Daarom wijs ik in de derde plaats op  A r c h i p p u s. In Filémon wordt hij een medestrijder van Paulus genoemd. Maar hier lezen we, dat hij moest opgewekt worden om zijn bediening, die hij in den Heer ontvangen had, te vervullen.

Merkwaardig: de apostel richt zich niet zelf tot Archippus. Maar hij geeft de gemeente te Kolosse de opdracht om Archippus te vermanen.

Welke bediening Archippus had, weten we niet. Zeer waarschijnlijk echter was hij een bedienaar van het Woord. Hij had zijn bediening "in den Heer" ontvangen. En blijkens het oorspronkelijke doelt de apostel hier op het oogenblik, dat hij de bediening in den Heer aanvaard, en ze beschouwd had als hem door Christus opgelegd. Hij moest er nu op zien, om ze te vervullen. Waarschijnlijk was hij dus lauw geworden. Misschien was zijn hart wat naar andere dingen afgetrokken. Men zegt, dat hij een voorganger was, die te Laodicéa woonde en diende. Is dit zoo, dan begrijpen we er iets van, hoe dertig jaar later de gemeente te Laodicéa geheel als lauw werd gezien door Hem, die tusschen de luchters wandelde. (Openb. 1 : 13; 3 : 16.)

En nu durfde de apostel zeer zeker wel rechtstreeks Archippus waarschuwen. Maar hij doet dit niet, omdat ook de gemeente een verantwoordelijkheid heeft. "Zegt aan Archippus," merkt hij op. De geloovigen moeten hun roeping gevoelen. Zij moeten bidden, dat de voorgangers bewaard blijven in afhankelijkheid. Zij moeten hen met vriendelijke belangstelling bejegenen, hen van tijd tot tijd bemoedigen en zoo hun arbeid lichter maken. Maar zij moeten ook, als het noodig is, hen opwekken tot het vervullen van hun bediening. Want ook de voorgangers kunnen verachteren.

Archippus beteekent "opziener van paarden." Misschien had hij wel een weinig de "schapen" uit het oog verloren, voor zijn eigen belangen. Hoe goed is het, dat ook de gemeente met liefde hierop let!

Als iemand een bediening in den Heer ontvangen heeft, moet hij die vervullen. En doet hij dit niet, of laat hij het wat na, dan hebben de geloovigen de roeping, hem te zeggen, dat hij toch getrouw zij in hetgeen hij ontvangen heeft in den Heer.

Dat was wel niet gemakkelijk voor de Kolossers. Evenmin als het dit nu voor ons is. Maar de roeping der gemeente om op te letten, als er verflauwing is, is er evenzeer, als haar roeping om bij den dienst der gaven in de gemeente te oordeelen. (1 Kor. 14 : 29.)

Neen, de voorgangers en de gemeente staan niet los van elkander, maar zijn nauw aan elkaar verbonden; en zij moeten belang in elkaar stellen, en voor elkaar bidden, en gezamenlijk trouw zijn voor Hem, die gezegd heeft: "Zie, Ik kom haastelijk en Mijn loon is bij Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zijn zal!"


[1] Voordracht, gehouden te Apeldoorn in een avondvergadering bij gelegenheid van een drietal dagen van samenzijn tot gebed en bespreking door eenige arbeiders in 's Heeren wijngaard.
Naar aanteekeningen van een der hoorders.