Jezus kwam in en ging door Jericho. Hij nam geen anderen weg naar Jeruzalem; Zijn pad leidde door 't midden van de stad des vloeks. Maar Hij ging er niet doorheen om te oordeelen. Ofschoon Hij er recht toe had. Hij was toch de Zoon des menschen, die macht en gezag ontvangen heeft om gericht te houden. Doch daartoe was Hij niet op aarde gekomen. Hij, de Rechter, die eens op den rechterstoel zal zitten, was gekomen, ook in deze plaats des gerichts, om het verlorene te zoeken en te behouden. De Zoon des menschen was rijk, maar werd arm, om armen door Zijn armoede rijk te maken. Daarom kwam Hij ook in Jericho, en ging door Jericho. Heerlijke genade! Genade, rijk en vrij!
Jezus, de Zoon van God, God over alles, gezegend tot in eeuwigheid, heeft Zichzelf vernietigd en werd mensch. Ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Hij daalde neder op deze bedorven aarde, vervloekt door de zonde. Hij kwam in deze met schuld beladene wereld, en ging er goeddoende doorheen. Door een wereld, die Hem haatte en verwierp. En dat niet, om de wereld te oordeelen, maar om haar te behouden, om haar het leven te geven. En toen de wereld Hem verwierp, bleef Hij Dezelfde in liefde tot zondaren. Het woord is getrouw, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden. Die zondaren riep en roept Hij tot bekeering; die zondaren werden en worden door Hem gezocht. Christus zocht en zoekt het verlorene.
Het verlorene, dat de Heer Jezus in Jericho zocht, was Zacheüs. Zacheüs was een overste der tollenaren. Om zijn ambt veracht door de godsdienstige Joden. En ongetwijfeld, als hij den godsdienst der vaderen bemind had, zou hij zich niet tot handlangersdiensten aan de Romeinsche overheerschers hebben gegeven. Maar - stoffelijke welvaart woog bij hem zwaarder dan de godsdienstige beginselen. We lezen van hem, dat hij rijk was. Maar de goederen dezer aarde schenken geen waar genot, en deze rijke Zacheüs was evenmin gelukkig als de arme blinde bedelaar Bartimeüs. Er bestond in stand een groot verschil tusschen deze beiden, en toch was er ook weer geen onderscheid; zij hadden beiden als arme zondaars een rijken Heiland noodig, om ware blijdschap deelachtig te worden. Ook hier ontmoeten rijken en armen elkander. Zacheüs had van Jezus gehoord, van Hem, die door de farizeën een Vriend van tollenaren en zondaren werd genoemd. Zou deze benaming bij Zacheüs soms belangstelling in Jezus gewekt hebben? Of was reeds te voren zijn hart door Gods Geest bewerkt, en had hij verlangend uitgezien naar het oogenblik, dat hij Jezus zou kunnen zien? In elk geval: toen hij hoorde, dat Jezus kwam, zocht hij Hem te zien. Maar omdat hij klein van gestalte was, kon hij niet vanwege de schare. Doch hij wist raad. Hij liep de schare vooruit en klom in een wilden vijgeboom. Wel een bewijs, hoe zijn hart er naar verlangde, Jezus te zien. Hij, de rijke man, schaamde zich niet voor de omstanders, om in een boom te klimmen. Hij wilde den Vriend van tollenaren zien, en van dezen boom uit kon hij Hem rustig gadeslaan zonder door de schare te worden waargenomen. De groote bladeren verborgen hem echter wel voor de oogen der menschen, zoodat hij onopgemerkt door anderen alles kon zien, maar - verborgen voor Jezus was bij niet. Eens verborg zich de mensch voor Gods oog achter de bladeren van den vijgeboom. Maar voor Gods oog is niets en niemand verborgen. Geen Adam, geen Zacheüs. Alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen van Hem, met Wien wij te doen hebben.
Zacheüs zat in den boom. Welke gedachten zullen hem daar wel bezig gehouden hebben? Hij was vooruitgeloopen, en had dus tot nadenken nog een oogenblik tijd. Doch welke gedachten ook zijn hoofd vulden, zij betroffen toch alle Jezus. Was Deze waarlijk de Profeet, de Zoon Davids, waarvoor Hij Zich uitgaf? Was Hij waarlijk de Messias, die verlossing brengen zou, ook van het juk der vreemde machthebbers, en toch weer der tollenaren Vriend? Wonderlijk toch, die Persoon van Jezus!
Zacheüs zat dan in den boom met zijn eigen gedachten. Hij zocht Jezus te zien; hij wilde weten wie Jezus was. En dit was bij hem ernstig gemeend. En toch was het niet het angstig zoeken van den verloren zondaar om behoudenis; niet een zoeken als dat van de zondares, die tot Jezus kwam in het huis van den rijken farizeër Simon; niet het zoeken ook van die ongeneeslijk-kranke vrouw, die door de schare heendrong om den zoom van 's Heeren kleed aan te raken.
Maar de Heiland zocht Zacheüs!
En deze zoekende, reddende Heilandsliefde zou tot behoud strekken van dezen verloren tollenaar. Toen Zacheüs de schare vooruitliep en misschien maar een enkele op hem lette, zag het oog van Jezus dezen rijken tollenaar zich haasten naar den vijgeboom. Zijn hart ging mede. En toen hij den boom beklom en wegschool tusschen de takken, was dat Jezus bekend. Juist dáár zou straks Zijn oog hem zien.
Zacheüs nu zag de schare naderen. Allen verdrongen zich om Jezus, God lovende, want een machtig wonder was verricht. En allen gaan Zacheüs ongemerkt voorbij. Behalve Jezus. Zacheüs zag het, hoe Hij stilstond en opwaarts keek. Wat zal er in dit oogenblik omgegaan zijn in zijn hart! 't Moest voor hem zijn, alsof zijn hart stilstond! Doch dit zal hem wel duidelijk geworden zijn, dat hij, al was hij ook voor de oogen der menschen verborgen, toch voor Jezus' oog openbaar was. Jezus, aan de plaats gekomen, waar de boom stond, opwaarts ziende, zag Zacheüs. Het zoekende oog van den Heiland zocht en vond hem. Dat alles zag de tollenaar. Van boven af blikte hij in dat wondervolle oog! O, dat zien van Jezus! Die blik uit Zijn oog! Zulk een blik doet wonderen. Zóó heeft eens de diep gevallen Petrus een blik uit dat oog opgevangen, zooals wij lezen: "En Jezus, Zich omkeerende, zag Petrus aan." (Lukas 22 : 61.) Die blik doorboorde zijn hart, en die blik sprak tegelijk van genade, genade rijk en vrij, die ook den grootsten zondaar wil vergeven. Die blik werpt in het stof en richt weer op; die blik is als een hamer, die verbrijzelt; als balsem, die geneest. En die blik trof hier den tollenaar! Jezus zag Zacheüs! Zacheüs had Jezus willen zien. En nu zag Jezus Zacheüs! En daardoor blikte Zacheüs in de oogen, die hem zelfs tusschen de vijgeboombladeren hadden gezien. Hij moet iets gevoeld hebben van hetgeen Nathanaël gevoelde, toen Jezus tot dezen zeide: "Toen gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u!" Die blik drong door tot op den bodem van Zacheüs' hart, en was toch weer zoo vriendelijk, zoo teeder, en sprak van rijke genade; het was een blik, die hem niet weer losliet en hem als 't ware aan Jezus verbond. Jezus zag Zacheüs. En Hij kende hem. Hij is immers de Alziende, de Alwetende. Zacheüs hoorde uit Zijn mond zijn eigen naam. Zooals eens een Saulus op den weg naar Damaskus. Hoe vriendelijk klonk dat "Zacheüs"! En wat zal daar op volgen? Een vermanend of bestraffend woord? Neen, alleen woorden van genade, van enkel genade! "Haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven." Wat? Wil zulk een Heer tot Hem komen; komen in zijn huis? Welk een vreugde! Want het is hem duidelijk geworden, dat, wat aardsche schatten hem niet kunnen schenken: waren vrede, waar geluk, deze Jezus hem geven kan. En wat hinderde het hem dan, of de oogen van de velen naar hem opzagen? Wat hinderde het hem dan, of de schare hem, een van de rijkste ingezetenen van Jericho, uit de takken te voorschijn zag komen? Jezus wilde komen in zijn huis! De blik van Jezus was gekomen in zijn hart; een blik, die doorboorde en toch weer vol vertrouwen werkte in Zijn liefde en genade, en die zulk een wonderlijke werking in 't hart verrichtte, ja, die zijn hart met zulk een wonderlijk gevoel vervulde. En daarmee was Jezus eigenlijk Zelf in zijn hart gekomen; zijn hart was wijd voor Hem geopend geworden. En zie, nu wilde deze Jezus heden in zijn huis blijven!
Haastig daalde de rijke tollenaar af, en ging Hem voor, om dan de deur van zijn huis wijd open te zetten voor den Heiland. Met blijdschap! Jezus, in de oogen van de grooten der aarde maar een arme prediker uit Nazareth, was groot in de oogen van Zacheüs, en deze rijke man gevoelde het nu meer dan ooit, dat aardsche schatten het hart ledig laten, maar dat Jezus door Zijn genade waarlijk rijk maakt. Door die genade, waarin Hij naar hem zocht, waarin Hij wilde komen in zijn hart en huis. Genade, rijk en vrij! Maar een genade, die verworpen wordt door den eigengerechtigen mensch. Deze toch wil liever blijven tusschen de vijgeboombladeren van eigen werken. De zoodanigen stooten zich aan Gods genade. Zij ergeren zich aan Jezus. Hier was dat ook zoo. Zij murmureeren en zeggen: "Hij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen." Een zondigen man! Ja, dat was Zacheüs! Jezus Zelf noemde hem een verlorene, een mensch zonder hoop. Maar - Jezus noemde hem óók: een "zoon van Abraham." Niet alleen door natuurlijke geboorte. Dat zou hem niet geholpen hebben. Die zich daarop lieten voorstaan, hadden reeds uit den mond van Johannes den Dooper moeten hooren: "Begint niet bij uzelve te zeggen: wij hebben Abraham tot vader! want Ik zeg u, dat God uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken." (Lukas 3:8.) Vruchten moesten voortgebracht worden der bekeering waardig. Niet, dat die vruchten vrede kunnen geven aan het geweten. Maar zij bewijzen den omkeer des harten. Tot die vruchten behoort allereerst de belijdenis van schuld.
En hier stond dan Zacheüs. Hij stond voor Jezus. Zooals Bartimeüs voor Jezus stond. Voor Zijn alziend oog. Voor den Alwetende. Daarbuiten noemen zij hem een zondigen man. Zal hij zeggen: door mij is nooit een valsche aanklacht ingediend? Neen, de Heer weet zijn werken; de menschen zullen ze ook weten. Hij vroeg aan hen, die buiten stonden, geen bewijzen voor hun beschuldiging. Zich rechtvaardigen voor God kon hij niet; zich rechtvaardigen voor menschen wilde hij niet. Zondig was zijn leven geweest, maar hij had er mee gebroken. Staande voor Jezus zeide hij: "Zie de helft van mijn goederen, Heer! geef ik den armen; en indien ik iemand iets ontnomen heb door valsche aanklacht, dat geef ik vierdubbel weder." Aardsche schatten hadden hun waarde verloren in zijn oog. Houden de geweldigen den rijkdom vast, (Spr. 11 : 16.) bij Zacheüs was dat niet meer zoo. Maar hij was ook geen geweldige meer, doch een arme van geest, rijk in zijn Heiland. En de schuld wilde hij vereffenen met allen, die door hem bedrogen waren. Voor 's Heeren oog was hij naakt en geopend, dat had hij ervaren; menschen mochten nu ook komen en hem openbaar maken. Hij wilde een onergerlijk geweten hebben voor God en menschen. Kostelijke bekeeringsvrucht! Was deze niet een zoon van Abraham, een geestelijk zaad? Dat zaad neemt Christus aan. Alleen 't geloof, dat in Abraham werkte, kon ook in Zacheüs deze heerlijke vruchten door genade te voorschijn brengen. Zondig was hij, hij ontkende het niet, maar hier was vergeving; schuldig, maar de rekeningen wilde hij vrij blootleggen, want hier was delging der schuld. O, heerlijke, rijke, vrije genade van God!
"Heden is dezen huize heil wedervaren, naardien ook deze een zoon van Abraham is;" zoo sprak Jezus tot Zacheüs. Een zoon van Abraham, niet door de werken, maar door 't geloof. Doch een geloof, dat door de werken openbaar werd. Dit geloof werd hem tot gerechtigheid gerekend.
Verloren was Zacheüs, maar gezocht en behouden door den Zoon des menschen. Een groot en heerlijk heil was nu het deel van zijn huis. Gelukkige Zacheüs! Met Bartimeüs bezitter van één Heiland. De arme en de rijke beiden in alles rijk in Hem. Armen en rijken ontmoeten elkander bij Jezus; in één gemeenschappelijk heil.
Bartimeüs en Zacheüs. Misschien waren zij elkaar voorheen wel bekend, maar de afstand tusschen hen was groot, en niets bracht hen samen. En nu waren zij samengevoegd door éénzelfde dierbaar geloof. Bartimeüs, een voorwerp van Jezus' dienende ontferming; Zacheüs, een bewijs van Jezus' opzoekende liefde. Beiden rijk gemaakt door Hem, die, rijk zijnde, voor ons arm geworden is. Welk een rijkdom van genade!
Nog een enkel woord tot een lezer of lezeres, wier deel het heil in Christus nog niet mocht zijn. Wilt gij die rijke, vrije genade, die verlorenen zoekt en behoudt, niet voor uzelf leeren kennen? Toen de Heer Jezus op aarde was, heeft Hij eens gezegd: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. De farizeën waren rechtvaardig in eigen oog. (Lukas 18 : 9.) Zij vertrouwden op hun eigen werken. Doch God kende hun harten. (Lukas 16 : 15.) Dezulken roept Hij niet. Maar Hij roept hen, die zich bewust geworden zijn van wat het zeggen wil, dat God de harten kent, en dat alle dingen naakt en geopend zijn voor de oogen van Hem, met Wien wij te doen hebben. Die in het licht van God gekomen zijn, en dus ook gezien hebben de verdorvenheid van 't eigen gemoed. Die dan hun verloren toestand oordeelen. juist voor dezulken kwam Jezus. Hij is in de wereld gekomen om zondaars te behouden. Zijn genade zoekt en roept hen. Hij wil komen in 't gebroken hart, en wil hart en huis vullen met Zijn vrede. En wanneer? Heden. O, dat belangrijke "heden"! "Heden moet Ik in uw huis zijn," zegt Jezus. En even later: "Heden is dezen huize heil wedervaren." Het is heden de welaangename tijd, heden de dag des heils. Heden moet men zich niet verharden, maar zich laten leiden. "Die gelooft, zal niet haasten," zegt de Schrift. Maar dit geldt alleen als het gaat om Gods wegen. Men vluchte niet voor de moeilijkheden. Men wachte rustig en vertrouwend op God. Doch als 't gaat om de behoudenis der ziel, dan moet men geen oogenblik uitstellen. Dan geldt het: "Haast u!"
En dit is ook zoo belangrijk voor ons, die den Heer kennen. Laat toch het heden voor ons niet ongebruikt voorbijgaan. Laten we ons toch tot de zondaren wenden, om hen op Jezus te wijzen. Laten we tot hen zeggen: "Hij roept u, Hij klopt aan uw hart. Doe Hem open. Dan vult Hij uw hart en uw huis met vrede en vreugde. Heden wil Hij u in Zijn genade volkomen redden." O, welk een groote, rijke genade viel ons ten deel! Ze doet ons met liefde en ijver ervan getuigen aan anderen.
U zal Gods Hemel open gaan,
O, tollenaar, met schuld belaân,
Die Jezus wildet groeten
En dies den vijgeboom beklomt.
Het zelfverwijt door Hem verstomt, -
Gij buigt u aan Zijn voeten.
Ge ontvangt met vreugd Hem, Die u zag,
En u ontsluit een nieuwen dag
Van enkel zaligheden;
Al wat gij hadt, heeft uitgediend,
En voortaan blijft uw beste Vriend,
Die in uw huis wou treden.
't Geruisch der schare ging voorbij,
Geen schitt'rende optocht wilde Hij.
Eén ziel, door Hem gevonden,
Door Hem ten Vader weergekeerd,
Zie daar ál wat Gods Zoon begeert,
Die ons verlost van zonden!