Het Boek der Spreuken.

 

TWEEDE GEDEELTE.

Hoofdstukken 10-24.

 

Leiding en steun van anderen.

Spreuken 12 : 23-28.

 

"Een kloekzinnig mensch bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit." (Vs 23.)
"De hand der vlijtigen zal heerschen; maar de bedriegers zullen onder cijns wezen." (Vs 24.)
"Bekommernis in het hart des menschen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het." (Vs. 25.)
"De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste; maar de weg der goddeloozen doet ze dwalen." (Vs. 26.)
"Een bedrieger zal zijn jachtvangst niet braden; maar het kostelijk goed des menschen is des vlijtigen" (Vs. 27.)
"In het pad der gerechtigheid is het leven, en in den weg van haar voetpad is de dood niet." (Vs. 28.)

Het bedekken van de wetenschap, wil niet zeggen, dat men haar moet verbergen, want God heeft haar gegeven, om ze weer aan anderen mede te deelen. Maar het wil zeggen, dat men elk pralen, elk onnoodig uitstallen dient te vermijden. Een man, die door God is onderwezen, bewaart de wetenschap tot op het geschikte oogenblik, dat hij er zich van bedienen kan. De zotten, die de onderwijzing niet begeeren, uiten al wat ze in het hart hebben, zonder eenige terughouding, en in het openbaar; en hun gedachten worden niets anders dan dwaasheid bevonden. Niemand, die er iets aan heeft, of er iets mee doen kan.

Werkzaamheid is een van de groote beginselen der wijsheid, zooals we reeds meer dan eens gelegenheid hadden om op te merken. Het gaat niet om die werkzaamheid, zoo veelvuldig in de wereld, waardoor men het ledig van hart en leven wil vullen. Deze keurt God af. De werkzaamheid, die naar Gods gedachten is, heeft niet op het oog, en streeft niet naar het vooropgezette doel, om een rol te spelen, een vooraanstaande plaats te verkrijgen. Maar wel geeft God menigmaal een zoodanige plaats aan dezulken, die de Gode welbehaaglijke werkzaamheid openbaren. Romeinen 16 is een treffende bladzijde der Schrift, waar men deze waarheid bevestigd ziet.

Door werkzaam te zijn op de goede wijze, ijverig te zijn in de dingen des Heeren, geeft men leiding aan anderen.

Door gebrek aan ijver, [1] door eigen gemak te zoeken, komt men tot dienstbaarheid. In plaats van leiding te kunnen geven in een werk, wordt men schatplichtig. In plaats van te kunnen geven, zal men moeten ontvangen.

Is ook gebrek aan ijver, het gemis aan de ware werkzaamheid in de dingen des Heeren, niet een van de oorzaken van geestelijke armoede in de vergaderingen des Heeren?

"Bekommernis in het hart des menschen buigt het neder!" Het is niet zonder reden, dat we door het Woord worden vermaand, "niet bezorgd" te zijn, en dat het ons tevens den weg wijst, de gevolgen van de bezorgheid te vermijden door al onze begeerten met gebed en smeeking bekend te maken bij God, en alzoo den ganschen last onzer bekommernis op den Heer te wentelen, opdat de vrede Gods onze harten en zinnen beware. In plaats dat het hart dan nedergebogen is, wordt het verblijd door "een goed woord." Dat goede woord kan het vertroostende woord van een vriend of broeder zijn, - wie heeft het al niet reeds ondervonden in zijn leven? - maar vóór alle dingen is het toch het goede woord onzes Gods. In dát Woord immers vinden we een bron van altijd nieuwe blijdschap. Het komt ons vertroostend tegemoet in alle nooden des harten; het verstaat alle oorzaken van druk; het brengt een vreugde, die door niets wordt tenietgedaan. In het zes-en-twintigste vers heeft de nieuwe vertaling: "De rechtvaardige wijst zijn metgezel den weg" en niet: "is voortreffelijker dan zijn naaste."

Na de algemeene gedachten uit de vorige verzen komen we hier dus weer terug op het onderscheid tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, - een kenmerkende eigenschap van deze hoofdstukken. De rechtvaardige kent niet alleen den weg voor zichzelf, een weg, waarvan de zonde blijft uitgesloten, maar hij heeft ook het voorrecht, en dat als vrucht van eigen ervaring, den weg, die den Heer welbehaaglijk is, te kunnen wijzen aan anderen, die met hem voor Gods aangezicht willen wandelen. Is dat niet waarlijk een gróót voorrecht? Worden we niet geleid door den Rechtvaardige bij uitnemendheid, tot Wiens eer we gaarne getuigen: "Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns naams wil!"?

De goddelooze heeft slechts voor zichzelf een weg; hij denkt niet aan anderen. En deze weg voert hem van dag tot dag tot zijn verderf; hij dwaalt.

Het woord "bedrieger" uit vers 27 is, evenals dat van vers 24, in de nieuwe vertaling overgezet door "luiaard." Alzoo: "De luiaard zal zijn jachtvangst niet braden." De luiaard gaat bij zijn werk niet verder dan wat hem behaagt. In dit geval niet verder dan het jagen. Hij voleindigt zijn arbeid niet; laat het half liggen, omdat hij tegen verdere inspanning opziet. En alzoo verliest hij het praktische nut. Voor den vlijtige is het doel iets geheel anders. Hij denkt niet zoo zeer aan de voldoening en aan een voorbijgaand genot, maar hij zoekt te verkrijgen, wat van meer waarde is voor den mensch. Voor de geloovigen een belangrijke waarheid. Welke dingen hebben meer waarde dan de geestelijke goederen, die God heeft bereid voor hen, die Hem liefhebben"?

Het acht-en-twintigste vers is een sluitrede. Het roept Psalm 16 voor onze aandacht, waar we lezen: "Gij zult mij het pad des levens bekend maken."

Christus, de volmaakte Dienstknecht des Heeren, heeft den geheelen weg der gerechtigheid bewandeld van het begin tot het einde. Op dien weg ligt zelfs niet de kleinste vlek der zonde. De dood, de bezolding der zonde, was van Zijn weg absoluut uitgesloten. En toch heeft Hij aan het einde van dien weg den dood gesmaakt. Maar dit was uit liefde tot ons. Hij onderging dien dood als de volmaakt Gehoorzame aan Zijn Vader. Zelfs de dood kon Hem niet weerhouden, in volmaakte gehoorzaamheid den wil Zijns Vaders te volbrengen, al was de dood ook geheel vreemd aan Hem, en aan den weg, dien Hij in gerechtigheid betrad. Daarom kon Hij ook in het aangezicht van den dood zeggen, dat Hij, de Heilige, geen verderving zien zou, en dat Zijn ziel in den hades niet zou gelaten worden. Zijn liefde, onpeilbaar diep en mateloos wijd, deed Hem afdalen voor ons in den dood, om dáár te kennen "het pad des levens." Voorwaar, in het pad van den geloovige is niet de dood. Zelfs als het hun lichamen betreft, dan nog is de dood geen noodwendigheid, want - gerechtvaardigd zijnde door geloof – verwachten zij te worden opgenomen in den hemel bij de komst huns Heeren, zonder eerst door den dood te moeten heengaan! De dood is verslonden, zijn poorten zijn neergeworpen, en daarom kan de geloovige jubelen: "In den weg van het voetpad der gerechtigheid is de dood niet!"

 

Vele uitspraken in dit en de twee daaraan voorafgaande hoofdstukken bepalen onze aandacht bij de gewichtige beteekenis van het woord, dat de mensch spreekt. God hecht er groote waarde aan. Het gesproken woord heeft soms zulke noodlottige gevolgen. Maar ook kan het een zoete vrucht zijn. Het woord openbaart, wat in het hart is.

Nevens deze uitspraken over de woorden der menschen, vinden we in de nu behandelde hoofdstukken de werkzaamheid van den rechtvaardige, en daarnaast hoe God de luiheid berispt.


[1] Wij hebben in onze vertaling in vers 24: "De bedriegers zullen onder cijns wezen." De nieuwe vertaling heeft: "De luie hand (of "de hand van den luiaard") zal onder cijns wezen."