CORRESPONDENTIE.

 

J.J. de V. te Amsterdam vraagt: "Is het al of niet naar de Schrift, Bijbellezingen te houden over een te voren te bepalen Schriftgedeelte op zekere Zondagavonden in de samenkomst der broeders?"

 

We zullen, omdat in betrekking tot dit vraagstuk ten uwent, volgens uw en anderer schrijven, meeningsverschil heerscht, en omdat de aangelegenheid ook voor andere plaatsen van nut kan zijn, er eenigszins breedvoerig op ingaan.

Allereerst lijkt het ons van groot belang te bedenken, dat de ware verheerlijking in het samenzijn der broeders alleen dán kan gevonden worden, als er broederlijke eensgezindheid is. Helaas wordt dit zoo veel gemist. Men leeft los van elkander. Men gaat elkander koud voorbij. Men bezoekt sommige samenkomsten, waar men niet wil of kan wegblijven, maar verzuimt regelmatig andere, die men niet zoo noodig acht. Dit is niet goed. - Alle broeders behoeven natuurlijk niet precies hetzelfde te denken, dezelfde dingen met volle instemming goed te keuren, er voor op te komen. Maar wèl moeten allen eensgezind zijn; wèl moeten allen als broeders eendrachtig samenwonen. Alleen dán gebiedt de Heer Zijn zegen. In het tegenovergestelde geval is of komt "de dood in den pot." Eén van zin en hart moeten we zijn. Met één belang en doel bezield. Geen sympathie of antipathie moet heerschen. Geen jaloerschheid het hart vervullen. In zulke gevallen toch kan men nooit iets goeds in een ander opmerken of waardeeren tegenover anderen; brengt men integendeel door houding of door woord onrust in het midden.

Voorts is het van zooveel beteekenis, dat wij de waarheid kennen. Niet een waarheid, maar de waarheid. Toen eens broeders in Engeland bezwaar maakten over geregelde Bijbellezingen op Zondagavond in de samenkomst der broeders, - zooals die sedert het begin van het ontstaan van het getuigenis aldaar overal gehouden worden en ook in ons land en in andere landen reeds een halve eeuw geleden werden gehouden, - zeide br. Darby: "De broeders, die zulke bezwaren maken, zijn niet onderwezen in de Schriften. Ze bezien eenzijdig sommige waarheden. De leeraars zijn geroepen, hen beter te onderrichten." Het is wel jammer, dat dit laatste zoo weinig geschiedt; en dat zij, die goed konden voorlichten, omdat ze het goed weten of althans weten moesten, dit niet of niet beter doen. Het is óók jammer, dat anderen zich soms maar dadelijk een oordeel vormen, zonder eerst ook noodig de gedachten te vragen van in de Schrift onderwezen broeders. Want als de gezindheid goed is, zal een bespreking en onderzoek gemakkelijk en met zegen kunnen plaatsvinden. Er is wel dikwijls gebrek aan nuchterheid en gebrek aan bescheidenheid van denken. Maar over het algemeen vindt toch een goed woord een goede plaats; Gode zij dank! Wil alles goed gaan in het midden van ons, zwakke menschen, dan moeten wij allen van elkaar willen leeren, met elkaar meeleven, en samen deze ééne behoefte hebben: Gods gedachten te leeren verstaan, opdat we in alles Hem gemeenschappelijk grootmaken en zooveel mogelijk de zielen dienen.

Om nu tot het punt in kwestie te komen: het is een groot voorrecht, om samen te komen tot aanbidding, tot stichting en tot gebed. Onder de leiding des Geestes wonen wij daar als broeders samen, uitdrukking gevende aan eenheid en tucht. Maar nu moet men niet eenzijdig dit als het eenig noodzakelijke of geoorloofde beschouwen. Wanneer er liefde tot de zielen is, zal men onmiddellijk gevoelen, dat we ook nog iets anders hebben te doen. Het Woord moet worden gepredikt, uitgelegd. De geloovigen moeten den rijken inhoud der Schriften leeren verstaan. Twijfelenden moeten erdoor tot zekerheid worden gebracht; vermoeiden en belasten tot rust. En ook de eenige weg tot behoud moet duidelijk worden voorgesteld aan zondaars. Dit kan geschieden door geschriften, door colportage en huisbezoek, in persoonlijke ontmoetingen, door bijzondere predikingen. Maar dit moet ook in het midden der broeders gevonden worden. Van de Filippiërs wordt gezegd, dat zij gemeenschap hadden aan het Evangelie. Tot de Kolossers zegt de apostel, dat zij Archippus erop zouden wijzen, toch de bediening te vervullen, die hij ontvangen had. - Hoe vele kinderen en andere familieleden, vrienden of bekenden, vreemden ook, die allen de besliste keuze nog niet deden, komen menigmaal in onze avondsamenkomsten. En als we meer aan anderen dachten, zouden we er werk van maken, dat er meer van dezulken kwamen. En als er meer gezonde, heldere prediking zou zijn, zou er ook meer blijvende belangstelling wezen en meer zegen worden verspreid. De Heer heeft behalve de herders, die door hun woord persoonlijk of in 't openbaar toezicht houden, ook evangelisten en leeraars gegeven. Hun roeping is, de onbekeerden toe te spreken, het Evangelie uit te leggen, het Woord te bedienen. En de broeders doen wel, als zij deze arbeiders des Heeren bemoedigen, en hun ook gelegenheid geven, dit werk in verbinding met hen te beoefenen. Dit kan geschieden in de gewone samenkomsten tot prediking des Woords, waarin de Heer verschillende gaven gebruikt of kan gebruiken tot uitlegging des Woords. Dit kan ook geschieden in bepaalde Bijbellezingen, waarin vaak een vervolg-Schriftgedeelte of in eenige achtereenvolgende keeren een zeker leerstuk wordt behandeld. De vraag daartoe kan aan dezen of genen door de broeders worden gericht; of de vraag kan van een broeder zelf uitgaan. Hier wordt dan natuurlijk gedacht aan iemand, die de gave der prediking heeft ontvangen. - Deze Bijbellezingen zijn bovendien een krachtig middel om den indruk weg te nemen, dat men alleen aan eigen stichting denkt, en niet allen heiligen zou willen dienen; een krachtig middel ook, om afgewekenen terug te brengen, en om velen te trekken, die soms zeer dichtbij staan, waardoor de gelegenheid wordt geboden, hen met verschillende belangrijke waarheden bekend te maken. En al komen zij daardoor ook niet tot het innemen van de plaats der afzondering, ze worden onderwezen in de waarheid, en, zooals velen getuigden, van allerlei banden vrijgemaakt.

Zulke samenkomsten dragen een ander karakter dan die van den eeredienst en van samenkomsten die met deze gelijk staan; een ander karakter dan die tot gebed ook: vrije vergaderingen, waar de geloovigen aanbidden en profeteeren en bidden. We kunnen ze gemeente-vergaderingen noemen; in rechtstreekschen zin zijn ze in den naam des Heeren. 't Blijkt in Mattheüs 18 duidelijk uit het verband, - want het gaat daar immers over binden en ontbinden, - dat er sprake is over toelating, wederaanneming en tucht; dus dat het samenzijn het karakter draagt van gemeente. In ruimeren zin genomen echter, moeten we altijd samenkomen in den naam des Heeren; gelijk we alles wat we doen, in woord en werk, - zooals Paulus het zoo duidelijk zegt in Kol. 3 : 17, - moeten doen in den naam van den Heer Jezus. Verder toegepast, geldt dan ook voor deze, dus voor al onze samenkomsten het woord: "Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten." Er staat niet bijeenkomsten, maar bijeenkomst. Paulus ziet in den brief aan de Hebreën het samenzijn der geloovigen in Christus als één "bijeenkomst." (Hebr. 10 : 25) Het is één samenzijn; één onderling besluit van het volk des Heeren, op die en die uren bijeen te komen; uren, die men verandert, naar den nood der tijden of naar den loop der omstandigheden, in biddende afhankelijkheid van den Heer; en wel in het belang van het geheel, tot nut van allen. Men vraagt dus niet, wat men zelf het liefst wil, maar wat voor allen het beste is. En men is, voorzoover men niet verhinderd wordt, altijd aanwezig. Dus óók als een samenkomst tot onderwijzing der "schare" is, en óók, als velen meenen, dat die op den Zondagavond het best gehouden wordt om velen te bereiken. Men is er met een behoeftige, begeerige ziel; met belangstelling en gebed. Br. Mackintosh heeft eens gezegd: "Het verraadt een treurig-geestelijken toestand, wanneer geloovigen meenen, van zulke samenkomsten wel te kunnen wegblijven."

Laat ons toch elkander niet onder wetten brengen! Nergens is er sprake van, op welke uren of dagen wij onze samenkomsten moeten houden. Alleen is er duidelijke aanwijzing, dat men op den dag des Heeren de gewoonte had, het Avondmaal te vieren, bij welke gelegenheid echter Paulus eens "een rede" hield. We vragen als vrije Christenen naar den wil en bedoeling des Heeren. Zouden we ons aan de letter houden, dan moesten we op Zondag-avond het brood breken. Door den Geest geleid zien wij echter niet alleen in, dat de dag des Heeren, de opstandingsdag, de dag is voor het avondmaal, maar ook, dat de Zondagmorgen daartoe het meest geschikt is, zoodat de broodbreking, de gedachtenis aan en de aanbidding van den Heer, het heerlijke begin is van alles, van al wat in de heele week zal volgen.

Zoo kunnen we, door den Geest van God geleid, ook in de week zoogenaamde vrije vergaderingen hebben, eigen samenkomsten tot stichting, tot Schriftbespreking en gebed, om Zondag, als velen komen, die het anders niet doen, gelegenheid te geven aan dezen om het Woord te hooren. Op andere plaatsen, veelal in dorpen, heeft men weer meer kans, dat vreemden komen als er in de week Bijbellezing of een dergelijke samenkomst is.

Gelukkig zijn wij niet gebonden. Wel in den Geest natuurlijk. En de Heilige Geest wil in onze harten werken om het beste te zoeken voor de zielen.

Laat dan ieder trouw de gemeente-vergaderingen bezoeken. En niet omdat men liever een goede prediking hoort, genoemde samenkomsten verzuimen.

Laat echter ook nooit iemand zonder geldige redenen wegblijven van een samenkomst, waar het Woord wordt overdacht of gepredikt. Denkt men, dat in het begin iemand, die komen kon, wegbleef, tot wèlk doel men dan ook samenkwam? Later bleven, uit vrees voor vervolging, sommigen uit de Hebreën weg. De apostel vermaant dezulken ernstig, toch "de bijeenkomst" niet na te laten, en dat wel met het oog op "den dag," waarin de Heer alle getrouwheid zal beloonen, en waarin alle ontrouw tot beschaming aan het licht zal treden.

In Hand. 11 : 26 lezen we: "En het geschiedde, dat zij (Paulus en Barnabas) een geheel jaar in de gemeente samenvergaderden en een groote schare leerden." Dit vond in de gemeente, dus in de vergadering plaats. Men lette hierop.

In Hand. 19 : 9 lezen we: "En Paulus zonderde de discipelen af, en sprak dagelijks in de school van Tyrannus. En dit twee jaren lang, zoodat allen, die in Azië woonden, het woord des Heeren hoorden." Deze handeling vond dag aan dag plaats; dus ook op den dag des Heeren. En dat wel in de tegenwoordigheid van de discipelen, in de plaats der afzondering.

En blijkens de brieven der apostelen hadden deze de gewoonte, zekere waarheden achtereen te behandelen, omdat daardoor de Schriften beter worden verstaan. Losse onderwerpen, hier en daar aan de Schrift ontleend, zijn zeer zeker goed, maar zoo nóódig is het ook, een waarheid achtereen te zien belichten, bij voorbeeld de feesten, de offeranden des Heeren, de brieven aan de zeven gemeenten, enz., enz.

Gelukkig hebben wij thans hiertoe goede Schriftverklaringen, die we lezen kunnen, alleen of gezamenlijk. Maar noodig blijft ook nu het levende Woord, dat meteen de waarheid krachtig toepast op hart en geweten.

We willen dan ook dankbaar zijn, als God ons broeders geeft, die niet alleen de gave hebben, de Schriften te verklaren, doch die dit ook met blijdschap wenschen te doen. We willen voor hen bidden, dat zij de waarheid recht snijden, en dat zij zich ook laten leiden door den Geest, zoowel wat het te kiezen onderwerp, als de behandeling ervan betreft. Ja, we willen hun ook de beste gelegenheid geven, waar de meeste menschen komen kunnen, hen helpen door trouwe opkomst, door gebed voor hun moeilijk, verantwoordelijk werk, door de uitnoodiging van anderen om toch onder het geklank des Woords te komen.

"Gij zijt allen broeders!" Dat is een heerlijke waarheid. Maar de bedoeling ervan is niet, dat we "allen gelijk" zijn, wat onze plaats of roeping betreft. We zijn allen broeders, ééne familie, niemand zich verheffende boven den ander, maar, als in een aardsche familie, ieder zijn eigen plaats innemende. Sommigen blijken dan van bijzonderen invloed te zijn, een bijzondere gave of roeping te hebben. - In 1 Thess. 5 : 12 staat: "Daarom vermaant elkander, en sticht de een den ander." Maar dadelijk daarop volgt: "En erkent hen, die onder u arbeiden, en uw voorstanders zijn in den Heer, en u vermanen; en acht hen zeer hoog, om huns werks wil."


N.A.J.V. te Eindhoven brengt een paar vragen over van de broeders daar ter plaatse: 1. Mogen ongeloovigen tegenwoordig zijn bij onze bidstonden? 2. Is het naar de gedachte des Heeren, dat er vóór de broodbreking in de morgensamenkomst een woord wordt gesproken?

 

1. In 1 Kor. 14 : 24 staat geschreven: "Indien allen profeteeren, en er komt een ongeloovige of een onkundige binnen, hij wordt door allen beoordeeld: het verborgene zijns harten wordt openbaar; en alzoo, vallende op zijn aangezicht, zal hij God aanbidden, en verkondigen, dat God waarlijk onder u is." Dit slaat dus op den eeredienst. Maar het geeft ons ook de rechte gedrachtslijn voor andere samenkomsten. Onbekeerden kunnen gediend worden, als de geloovigen samen zijn tot aanbidding, stichting of gebed. Wel wordt daar niet tot hen het woord gericht, maar de tegenwoordigheid des Heeren en des Heiligen Geestes, die er, als het goed is, op alle geloovigen beslag legt, zal niet nalaten, een indruk op hen te maken.

2. In "Eenheid en Gemeenschap" wordt op bladzijde 168 gezegd: "Het is duidelijk, dat met de aanbidding nauw verbonden was de stichting, vermaning en vertroosting. Reeds dadelijk na de broodbreking werd blijkbaar gesproken tot stichting, vermaning en vertroosting."

De bedoeling hiervan is echter niet, dat alleen na de broodbreking zou gesproken zijn, of zou mogen gesproken worden. Bij Paulus, in Troas, geschiedde het wel er na, maar dat was een heel bijzonder geval. Hij hield toen zelfs een rede, die hij uitstrekte tot middernacht. Maar bij de instelling heeft de Heer Jezus ook te voren gesproken.

We moeten geen voorschriften maken. 't Kan zeer gewenscht zijn, dat niet alleen door 't lezen van 't Woord te voren de voeten worden gewasschen en de rechte stemming wordt gewekt, maar dat ook een woord van toelichting, opwekking of vermaan moet worden gegeven met 't oog op de plechtige handeling, die we hebben te verrichten.

Dit moet echter vaststaan: het doel van het samenzijn is: het broodbreken. Dus moet de maaltijd niet te veel naar het eind worden verschoven. Daarom lijkt het ons in den regel gewenschter, wanneer niet voor, maar na den maaltijd wordt gesproken.


U.F. te Groningen vraagt verklaring van een paar versregels, voorkomende op bladzij 129 van dezen Jaargang:

Zal ook, als Gij weerkomt, zwijgen
Elke toon, dien de aarde biedt, -
Jezus, Jezus, niets dan Jezus!
Blijft mijn eeuwig jubellied.

 

Ik denk, dat gij, en anderen mèt u, iets achter deze regels hebt gezocht, wat er niet ligt. De bedoeling van den dichter is niet, dat, als de Heer Jezus komt, elke toon op aarde zal zwijgen: - dit zal natuurlijk niet zoo zijn; - maar dat dit het geval zal wezen voor allen, die bij de wederkomst des Heeren tot Hem gaan. Elke aardsche toon zwijgt dan voor hen; het eeuwig jubellied breekt aan, waarvan de inhoud Hij is, die voor tijd en eeuwigheid àlles voor de Zijnen is. - Reeds hier op aarde moet alles wijken voor Jezus. Hoeveel te meer zal dit het geval zijn, als Hij komt! Zelfs de zwakke, aardsche jubelklanken zullen dan zwijgen!


Joh. B. te Utrecht vraagt, hoe het in overeenstemming te brengen is, dat Johannes zeker wist, dat Jezus het Lam Gods was, terwijl hij toch twee zijner discipelen tot den Heer zond met de vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou, of moeten wij een ander verwachten ?"

 

Johannes wist, dat de Heer Jezus van God gezonden was. Hij kende Hem niet; maar door het nederdalen van den Geest op Jezus, hetwelk hem als teeken was gegeven, had hij gezien en getuigd, dat Jezus was de Zoon van God, gekomen als het Lam Gods om de zonde der wereld weg te nemen.

Maar was het nu wonder, dat Johannes, die zeide: "Ik ben gekomen doopende in water, opdat Hij aan Israël openbaar zou worden," zich stootte aan het optreden van den Heer Jezus, toen Deze hem in de gevangenis liet zitten, en Zijn macht en heerlijkheid niet toonde? Nochtans was het verkeerd van Johannes, dat hij zoo dacht. Hij wist toch, dat de Heer Degene was, Die komen zou, en hij had dus alles aan Zijn wijsheid moeten overlaten. Maar … Johannes ergerde zich aan het doen des Heeren. Dat dit werkelijk zoo was bij hem blijkt uit het antwoord des Heeren: "Welgelukzalig hij, die aan mij niet zal geërgerd worden." Evenals bij de discipelen, kwam bij Johannes, hoewel hij zelf getuigd had, dat Jezus het Lam Gods was, toch telkens de gedachte op aan het ingaan van den Messias in Zijn heerlijkheid. Hij verwachtte, dat Jezus het volk uit de hand van de Romeinen zou bevrijden en Zijn koninkrijk zou oprichten, waardoor ook Johannes uit den kerker zou worden bevrijd. Maar hij vergat te bedenken, dat, naar de Schriften, de Christus moest lijden om in Zijn heerlijkheid in te gaan. Daarom heeft de Heer Jezus tot Johannes' discipelen allereerst gezegd, dat zij hun Meester zouden boodschappen, hoe Hij bezig was, om de lichamen en de zielen der menschen te dienen, - In elk geval had Johannes alles, ook onbegrepen, moeten overgeven aan Hem, van Wien hij tevoren zulke heerlijke dingen had getuigd. Nooit mogen wij ons ergeren, d.i. stooten, aan den weg des Heeren, aan het doen des Heeren, hoe wonderlijk ons alles ook toeschijne!