Psalm 115 : 3, Onze God is toch in de hemel, Hij doet al wat
Hem behaagt. Als wij denken aan de twee bijzondere tekenen in Jozua 10 en Jesaja
38, dan zullen we niet proberen deze wonderen te verklaren. De sleutel tot het
aanvaarden van deze buitengewone gebeurtenissen is: "Hij doet al wat Hem
behaagt."
Er is veel gespot naar aanleiding van deze schriftgedeelten. Voor ons, die
geloven, is het niet zo'n groot verschil a. dat God de aarde om de zon doet
wentelen in 365 dagen, 5 uur, 48 minuten en 51 seconden, zonder mankeren! b. dat
Hij eenmaal hiervan afwijkt en het zó maakt dat de zon "niet haastte onder
te gaan". Jozua's stem (in een andere vertaling "bede") werd
verhoord zoals hij het begeerde: "de zon haastte niet onder te gaan".
Bij Hizkia ging de zon terug. Sterrekundigen zullen ons
waarschijnlijk vertellen dat beide dingen onmogelijk waren, maar Hij, die al de
hemellichamen maakte om zich langs vastgestelde banen te wentelen, kon
gemakkelijk gebieden dat een deel, of het gehele planetenstelsel, zo nodig, zijn
gang zou vertragen, of achterwaarts gaan in plaats van voorwaarts.
De berekeningen van wiskunstenaars zouden omver geworpen worden als zij zulke
experimenten moesten uitvoeren; de berekeningen van de Schepper zijn het spoor
nooit bijster.
Wij hebben nu even bij deze twee grote wonderen stilgestaan. Wij noemen het
wonderbaar dat zulke dingen gebeurd zijn - maar is het niet een wonder dat alle
eeuwen door het zonnestelsel nooit enige vertraging onderging; dat alles
volmaakt is geregeld en steeds de vastgestelde tijd handhaaft?
"Er blijft niet één achter."
Heeft ons dit wel eens, tot aanbidding gebracht?
De komst van de Heer in heerlijkheid om Zijn koninkrijk op te richten zal door
grote tekenen in de hemel worden vooraf gegaan. Amos 8 : 9, Joël 2 : 31 en 3 :
15.
De Here Jezus Zelf, die al deze dingen geschapen heeft, zeide aan Zijn
discipelen dat zulke tekenen onmiddellijk zullen volgen op de grote verdrukking,
en dat dan het teken van de Zoon des mensen zal verschijnen in de hemel. Matth.
24 : 29 en 30. Hij wist toen nauwkeurig wat gebeuren zou, en Hij weet het, nu
Hij zit op Zijns Vaders troon, en wacht op het ogenblik dat de Zijnen opgenomen
zullen worden om bij Hem te zijn, wanneer al deze dingen zullen vervuld worden.
Sterrekundigen vormen zich menige veronderstelling wat betreft toekomstige
rampen die plaats zullen vinden in het zonnestelsel, maar het zijn slechts
gissingen.
De bijbel voorzegt de grote "catastrophe", als "de hemelen zullen
worden als een boekrol" (Jesaja 34 : 4). Petrus herhaalt dit in zijn tweede
brief (hoofdstuk 3).
Dit is echter niet het einde aller dingen. Nieuwe heerlijkheden zullen
geopenbaard worden. De apostel vervolgt: "maar wij verwachten, naar Zijne
belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont".
De belofte waarop hij zinspeelt vinden we in Jesaja 65 : 17 en 66 : 22.
Ofschoon wij niet weten wat dit inhoudt, kunnen we er van verzekerd zijn dat het
heerlijk zal wezen; een nieuwe schepping, op dezelfde wijze tot stand gekomen
als de eerste schepping - door Zijn krachtwoord.
Wij kunnen vele leringen trekken uit de wonderen die God in de hemelen en op
aarde gedaan heeft - lessen die spreken van genade en oordeel, van troost en
waarschuwing. God, Die zulke wonderen kan doen in de natuur, kan voor ons dingen
doen die schijnbaar onmogelijk zijn. Wij kunnen niet alleen déze gevolgtrekking
maken, maar de wonderen van de schepping zijn menigmaal typen van geestelijke
dingen. Het is goed en nuttig hierop acht te geven.
Het gezegde in Jesaja 40 : 26 en 27 brengt ons op de gedachte
van het nut van deze studie. Nadat God bij herhaling de wonderen in het heelal
voorstelt, zegt Hij tot Israël: "Waarom zegt gij dan, o Jacob! en spreekt
o Israël! mijn weg is voor de Here verborgen", enz. Hij die de sterren
telt en hun gang bepaalt, buigt Zich neer om Zich bezig te houden met de
belangen van Jacob. "Gij wormpje" zoals God hem in het volgende
hoofdstuk noemt.
De wonderen van Zijn macht maken de wonderen van Zijn genade nog heerlijker. Het
is niet toevallig dat zo dikwijls van God gezegd wordt: "Die hemel en aarde
gemaakt heeft". De gedachte aan Zijn kracht, geopenbaard in de schepping,
moeten we steeds verbinden aan het andere deel van de tekst, waarin deze
uitdrukking voorkomt. Ik noem enkele voorbeelden.
Jeremia 32 : 17, dat geen ding voor Hem te wonderlijk is.
Jesaja 37 : 16 en 17, dat Hij hoort als wij roepen.
Psalm 115 : 15 en 134 : 3, dat Hij kan zegenen.
2 Koningen 19 : 15-19, dat Hij kan helpen.
Jesaja 51 : 12 en 13, dat Hij kan troosten.
Jeremia 10 : 11-16, dat zulk een God groter is dan de afgoden.
Handelingen 4 : 24 en Jeremia 51 : 15-21, dat zulk een God groter is dan de
mens.
Handelingen 17 : 24, dat Hij niet woont in tempelen met handen gemaakt, enz.
Misschien is de meest opvallende les, wat we lezen in Psalm 8 : 3-6. Is het niet
een wonder dat zulk een God kan afdalen om te denken aan de mens? Maar uit
hetgeen we over deze passage lezen in de brief aan de Hebreeën, zien we dat de
Schepper van hemel en aarde Zelf mens wordt (Hebr. 2 : 5-9).
We kunnen nog wel meer plaatsen vinden waar over de Schepper van hemel en aarde
gesproken wordt in verband met het een of ander dat voor ons van bijzonder
belang is. Ik wil nog slechts op twee belangrijke plaatsen wijzen.
In Zacharia 12 : 10 lezen wij de aandoenlijke woorden:
"zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben". Wij zien
vanaf het eerste vers dat Hij die spreekt ook is: "de Here die de hemel
uitbreidt en de aarde grondvest, en des mensen geest in zijn binnenste
formeert". Hoe weinig mensen weten, dat Hij, die aan het kruis hing, de
Schepper Zelf was.
De tweede plaats is Jesaja 50. In vers 2 en 3 openbaart de Here Jezus Zich in
Zijn macht als Schepper; in vers 4 is Hij de afhankelijke; Degene die leert,
nadat Hij onderwezen is; in vers 5 de Dienstknecht, en in vers 6 de lijdende.
Hij, die kon zeggen: "Ik bekleed de hemel met zwartheid, en stel een zak
tot zijn bedeksel", is dezelfde die zegt: "Ik geef mijn rug degenen
die mij slaan, en mijn wangen degenen die mij het haar uitplukken. Mijn
aangezicht verberg ik niet voor smaadheden en speeksel".
In het midden van vers 2 stelt Hij de vraag: "Is mijn hand dus gans kort
geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in Mij geen kracht om uit te
redden"?
Ten slotte nog dit. Op twee plaatsen wordt God genoemd;
"de Allerhoogste, die hemel en aarde bezit". Eerst in Genesis 14 : 19,
als Melchizedek zich vertoont aan Abraham en hem in deze naam zegent. In vers 22
herhaalt Abraham dezelfde uitdrukking, als hij de schatten weigert, die hem door
de koning van Sodom worden aangeboden. Zij die God kennen als de bezitter van
hemel en aarde hebben de rijkdom die de wereld geven kan niet nodig.
In Deut. 10 : 14 en 15 vinden we een gelijkluidende uitdrukking: "Ziet, des
Heren, uws Gods, is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin
is". Hier zien wij in het volgende vers, dat hoewel Hij de bezitter is van
deze dingen, Hij niet voldaan is, als Hij niet iets anders bezit. Hij heeft
behoefte aan Zijn volk, Hij heeft behoefte om lief te hebben, v. 15. Wij zien
hier dat Zijn volk niets behoeft dan Hem, die de Bezitter is van hemel en aarde.
Maar hoewel Hij hemel en aarde bezit, Hij behoefte heeft aan iets anders. Hij
heeft de Zijnen van node, om hen te kunnen liefhebben en hen deze liefde te doen
genieten.
B.L.
![]() |