De alverzoening

(1)

W. J. OUWENEEL

 

Het is bepaald niet aangenaam je met dwaalleer te moeten bezighouden. Misschien zuchten sommige lezers van de 'Bode': Alweer een negatief onderwerp! Laten zij dan wel bedenken dat de alverzoeningsleer een grote bedreiging vormt voor de gelovigen. Ook heel wat christenen die als 'bijbelgetrouw' bekend staan, zijn erdoor besmet. En dat is naar de mens gesproken ook begrijpelijk, want deze dwaalleer heeft een geweldige aantrekkingskracht, zowel voor het menselijk verstand als het menselijk gevoel.

Ons gemoed - Gods Woord

Bijna de hele kerkgeschiedenis door, vanaf de kerkvader Origenes tot bekende kerkleiders vandaag, zijn er hoogvereerde voorgangers geweest die de leer van de apokatastasis (de alverzoeningsleer) gepredikt hebben. (De term apokatastasis betekent 'wederherstelling' en is ontleend aan Hand.3:2l.) Steeds weer heeft deze dwaalleer veel gelovigen aangesproken, die diep in hun hart het verlangen hadden dat een verzoening van alle mensen toch eens wáár mocht zijn. Wat zou het mooi zijn te weten dat er zelfs aan de hel eenmaal een einde komt en dat uiteindelijk door Gods almacht en genade alle mensen behouden zullen worden. Op wie heeft deze schone gedachte, dat God uiteindelijk op deze wijze over alle kwaad zal triomferen, eigenlijk géén aantrekkingskracht...? Wie heeft zich nog nóóit de vraag gesteld hoe de eeuwige verlorenheid van zoveel van Gods eigen schepselen met zijn liefde te rijmen valt? Wie hier niet op z'n minst heel moeilijke vragen ziet, heeft nog nooit echt over dit onderwerp nagedacht. Juist zulke onnadenkende mensen vallen aan deze dwaalleer zo gemakkelijk ten prooi. Voor ons eigen gemoed immers is de gedachte van een uiteindelijke wederherstelling van alle mensen ongetwijfeld aantrekkelijker dan de gedachte aan de nimmer eindigende pijniging van zoveel verlorenen; niet alleen (voor zover we weten) van een Hitler of een Stalin, maar ook van een Mahatma Ghandi of een Albert Schweitzer.

Maar let wel, ik zei: 'voor ons eigen gemoed'. En dat is een slechte scheidsrechter in zulk soort vragen! Juist waar ons hart op eigen houtje begint te redeneren, doen we er nog des te wijzer aan dit te onderbreken om scherp te luisteren naar Gods eigen getuigenis in de Schrift. Dát alleen beslist elke vraag. Gedachten als 'Ik kan mij niet voorstellen dat God zus of zo...' spelen daarbij geen enkele rol. Als wij niet eens kunnen begrijpen waarom God de mens schiep met de mogelijkheid tot zondigen, of waarom God de zondeval toeliet, of waarom God al zoveel eeuwen de mensheid laat zitten met de gevolgen van de zondeval, wat heeft het dan te betekenen dat wij ons ook niet kunnen voorstellen dat zoveel zondaren voor eeuwig verloren zullen gaan? Er is zovéél dat ik mij niet kan 'voorstellen'; maar dat doet niets ter zake. God vraagt van mij slechts ootmoedige onderwerping aan zijn Woord.

Het is trouwens opmerkelijk dat de christelijke Kerk in meerderheid de alverzoeningsleer steeds heeft afgewezen, zelfs wanneer die het vurigst en bekwaamst verdedigd werd. Daarin zien we de bewarende leiding van Gods Geest, die in de Gemeente het besef van Gods heiligheid en gerechtigheid en van de klare uitspraken van zijn Woord levend hield. Steeds bleef de Gemeente (in haar grote geheel) er zich van bewust dat Gods heiligheid nooit tegen zijn liefde uitgespeeld mag worden; dat geen gevoelens of redeneringen ooit mogen ingaan tegen Gods eigen uitspraken; en dat de alverzoeningsleer het enorme gevaar van onbekommerdheid ten aanzien van de eeuwigheid in zich bergt, die de ernst van het evangelie ondergraaft.

Omschrijving van de dwaalleer

Zoals gezegd is de alverzoeningsleer hoofdzakelijk gebaseerd op menselijke redeneringen, ongeveer in deze geest:

(a) Een eeuwige hellestraf is in strijd met de liefde van God; Hij kan er geen behagen in scheppen mensen tot in eeuwigheid te pijnigen en eeuwig het geween en het tandengeknars van miljoenen ongelukkigen aan te horen.

(b) Een eeuwige straf is in strijd met de rechtvaardigheid van God, omdat zij in geen verhouding staat tot de zonden die de mens, hoe erg ze ook zijn, toch gepleegd heeft in een kort leven, dat qua tijdsduur wegvalt tegen de eeuwigheid.

(c) Een eeuwige straf is in strijd met de heiligheid van God, want zij zou betekenen dat God zou toestaan dat miljoenen mensen tot in eeuwigheid voortgaan met tegen Hem te zondigen door hun haat en gescheld.

(d) Een eeuwige straf is in strijd met de verhevenheid van de mens als schepsel en beelddrager van God, want zij veronderstelt dat de verlorenen zich onder zo'n eeuwige straf voortdurend zouden blijven verharden zonder zich ooit gewonnen te geven en zich voor God te verootmoedigen.

De argumenten van de alverzoeningsleer die meer rechtstreeks op de Schrift gebaseerd lijken te zijn, luiden als volgt:

(1) De Schrift leert geen letterlijke eeuwige straf, maar spreekt over een hel slechts in figuurlijke taal; zij gebruikt immers uitdrukkingen als vuur, worm en duisternis, die slechts beelden zijn en niet letterlijk opgevat mogen worden (waar vuur is, kan bijv. niet tegelijkertijd duisternis zijn).

(2) De Schrift spreekt wel over eeuwige pijn, het eeuwige vuur enz., maar 'eeuwig' heeft daar, net als op andere plaatsen, niet de betekenis van eindeloos, nimmer ophoudend, maar duidt een niet nader bepaalde maar wel beperkte tijdsperiode aan.

(3) De Schrift leert (a) dat God de behoudenis van alle mensen wil (en wie kan zijn wil weerstaan?), (b) dat Christus voor alle mensen gestorven is (en hoe zou iemand daar dan geen deel aan kunnen krijgen?), (c) en dat ook daadwerkelijk eenmaal allen verzoend (hersteld, levend gemaakt) worden en zich voor Christus zullen neerbuigen.

Ter nadere precisering moet hieraan nog toegevoegd worden dat we onder degenen die een eindeloze hellestraf voor de ongelovigen loochenen, verschillende varianten in de dwaalleer kunnen aantreffen. Naast het (absolute) universalisme, dat inderdaad meent dat alle mensen (en zelfs de duivel en zijn engelen) eenmaal door Gods genade tot bekering zullen komen, onderscheiden we ook het hypothetisch universalisme. Dit is de opvatting dat de mogelijkheid van bekering altijd open blijft, zowel in de tussentoestand (d.i. tussen sterven en opstanding) alsook in de eeuwige toestand, maar dat niet gezegd is dat allen ook inderdaad van deze mogelijkheid gebruik zullen maken. Of iemand dus inderdaad een eindeloze hellestraf zal moeten ondergaan, heeft hij in eigen hand. Ook in de eeuwigheid blijft hij beschikken over zijn vrije wil, waardoor hij kan besluiten alsnog tot inkeer te komen en zich voor God en Christus te buigen. Hij behoudt echter in die zin een eeuwige straf dat de hellepijn hem eeuwig zal bijblijven, waardoor hij altijd zal achterstaan bij hen die al in dit leven het evangelie hebben aangenomen.

Het universalisme moeten we tenslotte nog onderscheiden van de zg. vernietigingsleer oftewel het annihilationisme (het Lat. annihilatio betekent: 'tot niets [= nihil] maken'). Dit is de leer dat uiteindelijk de ongelovigen (alsmede de satan en zijn engelen) zullen worden vernietigd, d.w.z. zullen ophouden te bestaan. Dit zou dan de tweede dood zijn. Men noemt deze leer ook wel het conditionalisme omdat zij uitgaat van de idee van een conditionele (= voorwaardelijke) onsterfelijkheid. Men betoogt dat alleen God, en van nature geen enkel schepsel, onsterfelijkheid heeft (1 Tim.6:16), en dat de gave van de onsterfelijkheid of onvergankelijkheid alleen door het geloof in Christus verkregen kan worden (Rom.2:7; 2 Tim.l:10). De ongelovigen zijn en blijven dus vergankelijk, en zullen na het oordeel voor de grote witte troon dan ook inderdaad 'vergaan'. Dit ophouden te bestaan is (zo redeneert men) dan ook de betekenis van uitdrukkingen als 'verderf', 'verdorven worden'.

Het getuigenis van de Schrift

Laten wij nu, om de alverzoeningsleer in haar verschillende varianten te bestrijden, allereerst luisteren naar het meest klare en duidelijke getuigenis van Gods Woord. Wij zullen eerst de schriftuurlijke argumenten geven voor de eindeloosheid van de hellestraf voor alle verlorenen (eerste artikel). Daarna zullen wij enkele termen nader bespreken, nl. de betekenis van de Griekse woorden voor 'eeuwig(heid)' en voor 'verderf /-ven' (tweede artikel). Vervolgens gaan wij in op de argumenten die de voorstanders van de alverzoeningsleer zelf aanvoeren (derde t/m vijfde artikel).

(a) De eeuwigheid van de hellestraf

Het Nieuwe Testament spreekt ten aanzien van de ongelovigen (en ook van de duivel en zijn engelen) over:

* de eeuwige straf (Matth.25:46)

* het eeuwige vuur (Matth.18:8; 25:41; Jud.:7)

* het eeuwig verderf (2 Thess. 1:9)

* eeuwige boeien (jud.:6).

In Mark.3:29 wordt gesproken over een eeuwige zonde, wat blijkens het verband betekent een zonde die tot in eeuwigheid niet uitgeboet wordt. (Sommige handschriften lezen hier eeuwige straf of eeuwig oordeel; vgl. de Statenvert.)

Openb.14:11 zegt van de ongelovigen die het beest en zijn beeld aanbeden hebben: 'de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid'.

Openb.20:10 zegt van de duivel en ook van het beest en de valse profeet: 'zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid', en wel in 'de poel van vuur en zwavel'; vs. 14v. zegt dat alle ongelovigen terechtkomen in deze zelfde 'tweede dood: de poel van vuur'.

Wij gaan zoals gezegd later dieper in op de betekenis van 'eeuwig' en 'tot in alle eeuwigheid'; eerst laten we zien dat er onafhankelijk van deze uitdrukkingen nog andere getuigenissen zijn die de eindeloosheid van de hellestraf duidelijk aantonen.

(b) De eindeloosheid van de hellestraf

Matth.25:10-12 geeft duidelijk aan - zij het dan in de beeldspraak van een gelijkenis - dat de verlorenheid van de ongelovigen onveranderlijk is, zelfs als zij in hun verlorenheid alsnog wroeging zouden krijgen (vgl. 7:22v.; Luk.13:25-28). Evenzo maakt Luk. 16:26 duidelijk dat er (hoewel het hier nog niet de eeuwige, maar de tussentoestand betreft) een 'grote kloof' is tussen de gezaligden en de verlorenen, 'zodat zij die van hier [de plaats der gelukzaligen] naar u [de plaats van de goddelozen] willen overgaan, niet kunnen, en zij vandaar niet naar ons kunnen overkomen'.

Mark.9:44 omschrijft de hel als het 'onuitblusbare vuur' (vgl. Jer.17:4), en in vs.48 wordt daaraan met betrekking tot de ongelovigen toegevoegd: ' ... waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust' (vgl. Jes.66:24). Wat dit niet sterven van hun worm ook moge betekenen (men denkt hier bijv. aan de nimmer eindigende wroeging van de verlorenen), en hoezeer het 'vuur' ook een bepaalde vorm van beeldspraak moge zijn, dat verandert niets aan het feit dat deze uitdrukkingen aangeven dat er aan de hellestraf van de ongelovigen nimmer een einde komt.

Misschien minder sprekend, maar toch de vermelding waard, is de uitspraak in Joh.3:36: ' ... wie de Zoon ongehoorzaam is, zal [het] leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem'. Hebr.9:27 leert dat 'het de mensen beschikt is éénmaal te sterven en daarna het oordeel', waarmee gezegd lijkt te zijn dat op het moment van de dood iemands bestemming voor altijd vastligt, zodat er daarna geen nieuwe kans op bekering meer gegeven is.

(c) Sommige mensen in ieder geval voor altijd verloren

Het Nieuwe Testament legt er duidelijk getuigenis van af dat op z'n minst bepáálde mensen noodzakelijk voor altijd verloren zijn, zodat op z'n minst een absoluut universalisme hiermee uitgesloten is.

Matth.12:32 zegt dat 'het spreken tegen de Heilige Geest' (wat dat ook moge zijn) een mens niet zal 'worden vergeven, niet in deze eeuw en niet in de toekomstige'. Dat er inderdaad mensen zijn die deze zonde begaan hebben, blijkt uit het verband: een bepaalde groep farizeeën had zich eraan schuldig gemaakt (vgl. Mark.3:30). Men kan hier nog tegenwerpen dat deze zonde weliswaar niet in deze of de volgende 'eeuw' wordt vergeven, maar mogelijk wel in een 'eeuw' daarna. Maar de al genoemde paralleltekst in Mark.3:29 sluit deze verklaring uit: 'wie zal lasteren tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig aan een eeuwige zonde'. (Zie voor de betekenis van 'eeuwig(heid)' weer het tweede artikel.)

Hebr.6:4-6 zegt dat het 'onmogelijk' is bepaalde mensen die van het christelijk geloof 'afgevallen zijn, nog eens te vernieuwen tot bekering'. En Hebr. 10:26v. zegt van zulke mensen dat er voor hen 'geen slachtoffer voor [de] zonden meer overblijft, maar een vreselijke verwachting van oordeel en een felheid van vuur dat de tegenstanders zal verslinden'. Op zichzelf zijn deze Schriftplaatsen moeilijk genoeg als het gaat om de vraag wat voor mensen hier nu precies bedoeld zijn. Maar wie het ook zijn, er blijken in ieder geval mensen te zijn die zich niet meer zullen kunnen bekeren, voor wie geen zoenoffer meer beschikbaar is en die niets anders te wachten hebben dan de hel.

Het getuigenis van de Heer

Het mag nog wel bijzonder worden opgemerkt dat het in de meeste bovengenoemde Schriftplaatsen ging om uitspraken van de Heer Jezus Zelf. Niemand in de Schrift heeft de liefde van God zó tot uitdrukking gebracht als Hij; niemand kende een dieper mededogen met de verlorenen dan Hij. En toch spreekt niemand vaker dan Hij over de eeuwige hellestraf. Zozeer als niemand heerlijker dan Hij het eeuwige leven en de hemelse gelukzaligheid geschilderd heeft, zozeer heeft ook niemand zo ernstig gewezen op de eeuwige rampzaligheid van de verlorenen. Juist de openbaring van de hoogste liefde gaat noodzakelijk gepaard met de openbaring van de zwaarste straf. Juist Hij die het licht van de wereld is, openbaarde het bestaan van de buitenste duisternis. En zozeer als het eeuwige leven eeuwig is, zozeer is de eeuwige straf eeuwig; de parallel in Matth. 25:46 laat daarover geen twijfel bestaan.

Ter afsluiting van dit eerste artikel wijzen we op 1 Petr.3:19v., dat vaak is aangehaald als argument dat er ook ná de dood nog een kans op bekering is. Daar lezen we dat Christus 'heengegaan is en gepredikt heeft tot de geesten in gevangenschap', enz. Zeer dikwijls heeft men dat zo uitgelegd dat Christus na zijn sterven c.q. na zijn opstanding zou zijn afgedaald in de hel om daar tot de ongelovigen te prediken. Als argument voor de alverzoeningsleer is het zeer zwak, want er staat niet bij wát Christus gepredikt heeft. Zelfs al hield zijn prediking de triomf van Golgotha in, dan nog is daarmee niet gezegd dat allen die in de hel zijn (of zelfs maar één van hen) alsnog in die triomf zouden kunnen delen; een dergelijke aankondiging van Christus' overwinning zou men zich evenzeer bedoeld kunnen denken als een onderstreping van de eeuwige verlorenheid van de ongelovigen. Wij geloven trouwens helemaal niet dat Christus is afgedaald in de hel. Het doet binnen ons betoog niet veel terzake, maar wij lezen de tekst zo: '[de] Geest, in Welke Christus [ten dage van Noach] ook heengegaan is [vgl. Gen.6:3!1 en gepredikt heeft [d.m.v. Noach; vgl. 2 Petr.2:5] tot de [mensen van wie de] geesten [thans] in gevangenschap [zijn], die destijds ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God bleef afwachten in [de] dagen van Noach...', enz.

In het volgende artikel hopen we in te gaan op de betekenis van de Griekse woorden voor 'eeuwig(heid)' en 'verderf / -ven'.