De dood van Christus was dus, zooals wij gezien hebben, het middelpunt van de gemeenschap in de Gemeente; en in het avondmaal vinden wij de uitdrukking dezer waarheid. Doch de Gemeente heeft zoolang zij hier op aarde is, nog meer noodig dan de herinnering en de gemeenschap aan den dood des Heeren, en dat is de tegenwoordigheid en de gaven des Heiligen Geestes. En deze tegenwoordigheid en deze gaven, zoowel als het avondmaal verkondigen de eenheid des ligchaams. In deze hoofdstukken nu handelt Paulus over deze twee zaken en stelt ons de uitgestrektheid, de waarde en de kracht dezer waarheden duidelijk voor oogen.
Voordat hij echter overgaat dit onderwerp te behandelen geeft hij eerst de kenmerken op, waaraan men den Geest Gods van dien des duivels kan onderscheiden. Er waren te Korinthe valsche geesten, die zich in het midden der christenen zochten in te dringen door te spreken en te handelen alsof zij door den Geest geleid werden, en die alzoo anderen in verwarring bragten. Evenzoo is het nog in onze dagen en misschien nog veel erger; er zijn velen, die, als door den Geest geleid, spreken en handelen en door anderen als dienaars van Christus worden aangezien, terwijl zij toch geen enkel kenmerk met hen gemeen hebben; die de ligtgeloovige menigte door hun talent medeslepen, en van de zuivere waarheid aftrekken. Dit is dan ook door den Geest zelven reeds voorspeld: "En er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen," (2 Petr. 2 : 1) en daarom is het hoog noodzakelijk de vermaning des apostels in acht te nemen en nauwkeurig te letten op het onderscheid der valsche en der goede leeraars.
In de Gemeente nu ten tijde der apostelen openbaarde de Geest te midden der christenen de bewijzen zijner magt, die de aandacht der wereld tot zich trokken. De vijand bootste deze na, en daar de christenen te Korinthe meest heidenen geweest waren, die dus geheel zonder gave van onderscheid jaren lang onder de leiding van den duivel verkeerd hadden, zoo waren zij aan groot gevaar blootgesteld om door deze nabootsingen der geestelijke magt bedrogen te worden. Is men niet vervuld met den Heiligen Geest, die de kracht der waarheid in het hart uitstort, dan is het ligt mogelijk dat men verblind door de magt des vijands niet in staat is te onderscheiden of de gaven van den duivel of van den Geest komen. - Het kenmerk nu van de echtheid der gaven lag in den persoon van Christus. De duivelsche magt had zulk eenen invloed, dat men den naam van Jezus vergat. De satan verandert zich wel is waar in de gedaante van een engel des lichts, maar hij erkent nimmer in waarheid Jezus als Heer; hij loochent de opstanding, hij zal van Paulus, enz. spreken, maar Christus erkent hij niet; en zoodra men hem gehoor verleent is verval en ontzenuwing het noodwendig gevolg. Een onreine geest zal niet zeggen: "Heer Jezus;" en de Geest Gods kan niet zeggen: "Vervloekt zij Jezus." [1] Door dit onderscheid zal men derhalve de valsche van de goede geesten onderscheiden.
Na deze noodzakelijke opmerking kan de apostel nu de werkzaamheid des Geestes beschrijven en niets is belangrijker, duidelijker en heerlijker dan de tegenwoordigheid des Geestes hier beneden te midden der christenen. Zij is de vrucht van het volbragte werk van Jezus, want toen Jezus in de hoogte opgevaren was en de gevangenis had gevangen genomen, heeft Hij den menschen gaven gegeven (Ef. 4). Deze gaven nu worden uitgedeeld door den H. Geest, die na Jezus' hemelvaart als de Trooster in de Gemeente is gezonden om zoolang zij hier beneden vertoeft bij haar te blijven. Zijne tegenwoordigheid in de Gemeente op aarde doet ons deelen in de tegenwoordigheid Gods en in al de geestelijke zegeningen in den hemel in Christus. Hij brengt ons in gemeenschap met den Vader en den Zoon en deze wonen door Hem in ons. Door deze tegenwoordigheid des Geestes is de Gemeente het vat waarin zich de magt en de kracht Gods openbaart, zoowel om de leden op te bouwen, te vertroosten en te vermanen, als om de wereld met Jezus bekend te maken. Het bewijs zijner tegenwoordigheid zijn de verschillende gaven, die Hij in de leden der Gemeente mededeelt en de kracht, die Hij door de prediking op de onbekeerden uitoefent. Wordt zijne tegenwoordigheid vergeten of verloochend dan worden de gaven begraven en lijdt het ligchaam groote schade. Wanneer men in plaats van zijne werkzaamheid te zien en te erkennen zelf aan het werk gaat en verschillende personen aanstelt, die met de leiding der godsdienstoefeningen belast zijn, dan onderdrukt men de openbaring der verschillende gaven, die door den Geest geschonken zijn en men verhindert dus zijne werkzaamheid. Hij wil geheel en al vrij zijn in zijne werking en door elke hinderpaal, die men Hem in den weg stelt, bedroeft en wederstaat men Hem; want hoewel er verscheidenheid der gaven is, zoo is het toch dezelfde Geest (vs. 4), die aan den een deze aan den ander gene gave mededeelt. En die ééne Geest werkt in één ligchaam, de Gemeente. Eene andere werkplaats kent Hij niet; Hij werkt niet in partijen of sekten, daar Hij die als strijdig met den wil Gods beschouwt. Wel kan Hij in leden van eene partij of sekte werken, daar Hij zoowel in ieder lid van het ligchaam van Christus woont als in de Gemeente als zoodanig; doch nooit kan Hij die partij zelve als zijne werkplaats beschouwen, daar zij de eenheid des ligchaams - zijn grootste wensch - verscheurt. Eenheid in wezen en in openbaring, maar tevens verscheidenheid van gaven - ziedaar de heerlijke en zegenrijke wil van God.
Dit geeft den apostel aanleiding om over de verschillende betrekkingen te spreken, waarin de mensch met den Geest vervuld tot God en Christus geplaatst is. Dezelfde Geest werkt in hem door verschillende openbaringen, maar in de uitoefening van deze verschillende gaven zijn de geloovigen rentmeesters, en er is één Heer. Hetgeen derhalve in hen werkt is geene onafhankelijke en vrijwillige magt. Hoe groot de kracht des Geestes ook in hen is, zoo houden zij niet op dienaars van Christus te zijn en moeten daarom in dit karakter handelen, in hunnen dienst de heerschappij van Christus erkennende. Doch hoewel de gave eene magt is in een mensch en het bijgevolg de mensch is, die handelt, daar hij dienstknecht is; - en hoewel een mensch het hoofd is wien men in de gave dient, zoo is het evenwel God, die werkt, dezelfde God, die alles in allen werkt (vs. 5, 6). De gaven zijn alzoo de openbaring van de kracht des Geestes aan de menschen toevertrouwd onder Christus als hoofd en heer, en zij moeten dus hunne gaven gebruiken om Christus te dienen en God als den Gever van alle goede gaven te loven en te aanbidden.
In de volgende verzen worden nu eenige gaven of bedieningen [2] opgenoemd, die door de openbaring des Geestes aan een iegelijk tot zijn nut gegeven worden (vs. 7).
De wijsheid (vs. 8) is de toepassing van het goddelijk licht op de omstandigheden waarin wij leven; en deze strekt zich uit over alle dingen, waarover wij ons oordeel moeten uitspreken. Sommigen ontvangen van den H. Geest eene buitengewone mate dier gave, die anders allen in beginsel dienen te bezitten. Door haar leert men de zaken kennen en tevens hoe men zich in dezelve moet gedragen. - De kennis is het verstaan der gedachten Gods, zooals zij geopenbaard zijn. - Het geloof (vs. 9) is niet het geloof aan het evangelie, want dat is geene bijzondere gave aan sommigen, maar is het eigendom van allen. Het geloof waarvan hier gesproken wordt is de door God geschonkene kracht, die te midden der vervolgingen vol vertrouwen het oog op den Heer gevestigd houdt. - Gaven der gezondmaking zijn de genezing van kranken door aanraking of gebed, terwijl de wonderkrachten (vs. 10) meer de genezing op gezag en de verschillende teekenen zooals het opnemen van slangen enz., beduidt. - Profetie is met kracht of geestvervoering getuigenis geven van de waarheid Gods, met of zonder het voorzeggen van toekomende dingen. Onderscheiding der geesten is niet het onderscheiden van den toestand eener ziel, maar het onderscheiden van ware en valsche leeraars, van den geest van Christus en den geest des duivels, en de beoordeeling van echte of bedriegelijke geestvervoering. - Talen, het spreken in vreemde talen, die men vroeger niet had geleerd, als een bewijs van de kracht des Geestes bleef na den Pinksterdag in de Gemeente aanwezig. Evenals de wonderen waren zij eene versiering der Gemeente voor het oog der wereld, later verdwenen door den afval en de vereeniging met de wereld. - Uitlegging der talen, ook dit was eene afzonderlijke gave daar hij die in eene vreemde taal gesproken had, soms zelf niet in staat was uit te leggen wat hij gezegd had (zie hoofdst. 14 : 13).
De apostel komt nu nogmaals terug op de eenheid des Geestes, doch voegt er nu eene bijzonderheid van zeer groot gewigt bij (vs. 11). Die Geest is niet enkel een kracht of invloed, het is een persoon, een zichzelf volkomen bewust wezen, die wil. God gaf Hem de magt de gaven uit te deelen en Hij in het ligchaam wonende is dus de eenige die vrijmagtig de gaven mag uitdeelen , gelijk Hij wil. Niemand kan in deze magt deelen. De Geest is volkomen vrij en onafhankelijk, en niemand is bij magte iets toe te brengen aan hetgeen Hij werkt. Door opleiding iemand voor zulke gaven geschikt te maken is niets anders dan eene erbarmelijke navolging van de werkzaamheid des Geestes en zal evenzoo weinig gelukken als wanneer een kunstenaar een mensch wil formeren. Hij kan het mogelijk ver brengen, door mechaniek hem spraak en beweging geven, maar de ziel ontbreekt. - Aangezien nu de Geest één is, zoo is ook het ligchaam één, want hoewel Christus vele leden heeft, die allen verschillende diensten te verrigten hebben, zoo maken zij toch te zamen één ligchaam uit: "Wij allen zijn door éénen Geest tot één ligchaam gedoopt" (vs. 13). De eenheid des ligchaams is dus daargesteld door den doop, d. i. door de uitstorting des H. Geestes; het verschillend karakter van Jood en heiden heeft opgehouden, het onderscheid tusschen dienstknecht en vrije is verdwenen, de verschillende leden, allen gelijkelijk met denzelfden Geest bezield, vormen te zamen dat harmonisch geheel, waarvan Christus, de Heer der heerlijkheid, het Hoofd is, en waarin geen enkel lid niet op zijne plaats of niet met de noodige gave toegerust is. Even als het menschelijk ligchaam uit vele leden bestaat, en al die leden hunne bijzondere plaats innemen en ieder een bijzonderen dienst hebben te verrigten, zoo is het ook in het ligchaam van Christus. Alle leden van Christus hebben eene gave ontvangen, die noodig en nuttig is voor de opbouwing en versterking van het ligchaam. Evenals de voet tot de hand niet kan zeggen ik heb u niet van noode, zoo kan ook de rijkst begaafde christen tot den minst begaafde niet zeggen: ik heb u niet van noode; wij hebben allen elkander noodig en het eene lid is niet meer dan het andere, zij zijn allen één en worden allen door het hoofd bestuurd (vs. 14-25). Door de ontrouw der Gemeente ziet men tegenwoordig zeer weinig van de verschillende gaven openbaar worden; evenwel blijft het waar dat ieder lid eene gave bezit, waarvoor hij verantwoordelijk is; hij kan haar gebruiken of haar begraven. Nooit kan men ook te midden van het grootste verval zeggen dat God zijne belofte niet houdt. Hij blijft getrouw en geeft wat de Gemeente noodig heeft, doch laat het daarna aan haar over of zij van de haar geschonkene gaven gebruik wil maken. Zoodra de leden van Christus hunne eenheid erkennen en zich in den naam van Jezus, afgezonderd van de wereld en van de partijen en sekten, vergaderen al is het ook met twee of drie, dan zullen zij ondervinden dat het hun aan geenen zegen en ook aan geene gave zal ontbreken. De Heer zal zekerlijk geven wat zij noodig hebben, Hij kan zichzelven niet verloochenen, Hij heeft ons lief en zijn vurige wensch is onze wasdom in kennis en genade.
Ook de onderlinge gemeenschap en belangstelling is een gevolg van de eenheid des ligchaams. "Hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede" (vs. 26). Dit is een natuurlijk gevolg van de eenheid des Geestes, want deze eenheid in lijden en in blijdschap hangt van den éénen Geest af, die de christenen vereenigt en bezielt, en in hen de genegenheden Gods bewerkt. Hoe innig is dus de gemeenschap die er tusschen de geloovigen bestaat. De Heilige Geest bewerkt in hen dezelfde gevoelens en doet hen met elkander deelen in lijden en vreugde; en dit is omdat zij het ligchaam van Christus zijn. Het ligchaam van Christus moet dezelfde gevoelens openbaren als Christus zelf en daarom voegt Paulus er hier zoo ernstig bij: "En gijlieden zijt het ligchaam van Christus, en leden in het bijzonder," (vs. 27) als wil hij zeggen, bedenk welk eene gewigtige verantwoordelijkheid er op u rust! Het is opmerkelijk, dat, hoewel de gemeente te Korinthe slechts een gedeelte van het geheele ligchaam was, Paulus toch van het geheele ligchaam spreekt. Dit kon hij doen, omdat de gemeente in die stad naar het beginsel, volgens hetwelk zij vergaderd was, het ligchaam van Christus was. De christenen, die de gemeente op eene bepaalde plaats vormden, leefden en handelden als leden van het ligchaam van Christus, zij beschouwden de gemeente als het ligchaam van Christus aan die plaats en vormden inderdaad dat ligchaam, daar ieder christen op die plaats komende deel der Gemeente uitmaakte. In het Nieuwe Testament is er alleen sprake van leden des ligchaams van Christus, nooit van leden eener bijzondere gemeente; vooral niet in den modernen zin des woords.
In dat ligchaam van Christus nu heeft God apostelen, profeten, leeraars enz. gesteld. Men merke op, dat Hij ze gaf aan de Gemeente en niet aan eene gemeente; en dat God ze gaf en niet de Gemeente aan zichzelve. Daar de H. Geest de gaven geeft tot opbouwing des ligchaams zoo moeten die gaven openbaar en gebruikt worden ten dienste des ligchaams. De Gemeente heeft zich derhalve geheel aan de leiding van haren Trooster over te geven en slechts af te wachten dat Hij de gaven, die haar noodig zijn, in hare leden openbaart, en heeft wanneer zij ze openbaar ziet worden hen met dankbare blijdschap te ontvangen en van hen gebruik te maken. In geen geval wordt zij geroepen iets meer te doen dan de erkenning en gebruikmaking der gaven; al wat er verder is, is eene belemmering voor de vrije werking des Geestes.
In vs. 28-30 noemt Paulus eenige gaven op, niet om eene volledige lijst daarvan te geven, maar om aan te duiden hoe de gaven zich in rang opvolgen. De vreemde talen nu, waarop de Korinthiërs zoo trotsch waren, staan het laatste - hoe vernederend voor hunnen hoogmoed! Het onderscheid nu in de belangrijkheid der gaven hing af van de maat die zij toebragt aan de opbouwing des ligchaams. Hiertoe bragten de talen het minste bij, en daarom was het goed om die gaven te begeeren, die de Gemeente het meest stichtten. Doch boven al die heerlijke gaven was er iets te verkrijgen wat kostelijker was in de oogen van God, omdat het zijne natuur is - de liefde. De liefde, die heerlijke hemelplant, zoo vertroostend en balsemend voor het gewonde hart, zoo zalig voor het bekommerd gemoed - de liefde, die ons aan God verbindt omdat Hij de liefde is, die ons in hare armen het lijden, den strijd, de twist en de scheiding in deze wereld doet vergeten om ons hart te verkwikken door eene eensgezindheid en volmaaktheid als alleen het kuis des Vaders zal vertoonen.
De liefde, ja zij maakt de natuur Gods uit - God is liefde. Hoe liefelijk klinkt het in de ooren van den met schuld beladenen zondaar, wanneer hem ingefluisterd wordt: "Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon niet gespaard heeft." - Hoe springt het hart van het met zorgen beladen kind Gods van vreugde op, wanneer hij uit den mond zijns Vaders verneemt: "Ik zorg voor u." - Hoe is zijn hart met blijdschap vervuld wanneer hij bij de belijdenis zijner schuld de vertroostende woorden hoort: "Ik ben getrouw en regtvaardig dat ik u de zonden vergeef!" God is liefde! O heerlijke volzalige waarheid!
Hij, die dus de liefde bezit, is der goddelijke natuur deelachtig, hij is aan God verbonden, hij zal, indien hij ook door die liefde wandelt, vruchten voortbrengen, die hunne frischheid en hunnen geur niet zullen verliezen, daar al wat van God komt ook tot God weêrkeert. Doch hij, die de liefde niet bezit, is niets dan een klinkend metaal of luidende schel, hij moge vrij alle talen der menschen en der engelen spreken, alle profetie bezitten, alle verborgenheden en wetenschappen kennen, al het geloof hebben, dat in staat was bergen te verzetten, al zijne goederen onder de armen uitdeelen, ja zelfs zijn ligchaam tot verbranding overgeven! Al is het ook dat bij om al deze dingen door de wereld, of door de christenen geprezen en hooggeschat wordt, wat zal het hem baten, wanneer God op den bodem des harten geene gelijkvormigheid aan zijne natuur gewaar wordt, door welke het alleen mogelijk is het hemelrijk binnen te treden (vs. 1-3). Eenmaal voor den regterstoel van Christus zal alles openbaar worden, ook de beginselen der schitterendste daden en der welsprekendste redevoeringen, en zoo de liefde Gods niet de grond van dat alles uitmaakt dan is het slechts klatergoud en niet bestand tegen den vuurproef.
En waarin bestaat dan de natuur dier liefde? O lees met aandacht, met ernst en met gebed de volgende verzen, en eene onnavolgbare schilderij ligt voor uwe oogen; hoe langer gij er op staart des te heerlijker zal zij u worden, des te schooner zullen u de kleuren voorkomen, tot dat gij met een onuitsprekelijk zalig gevoel u in stille aanbidding nederwerpt voor de voeten van Hem, die al deze hoedanigheden volmaakt in zich vereenigt. En wilt gij om uwe zaligheid nog grooter te doen worden, deze liefde in plaats van op het papier in een levend persoon aanschouwen - sla dan de evangeliën op en aanschouw den Zoon des menschen, Jezus Christus, hoe Hij als de zachtmoedige en nederige van hart Palestina doorwandelde, overal goed doende, hoe zwaar de strijd, hoe groot het lijden, hoe ontzettend de haat, die Hem ontmoette, ook was. Bij Hem zult gij alle hier beschrevene karaktertrekken der liefde vinden, en daar wij door het geloof met Hem vereenigd zijn, zijn leven en zijne natuur zijn deelachtig geworden zoo is het mogelijk dat zij ook in ons gevonden worden, daar wij in gemeenschap met de bron zijn waaruit zij voortvloeijen. De liefde nu is langmoedig, zij houdt lang moed, geeft niet spoedig op, is niet ligt geraakt, maar traag tot toorn; - zij is goedertieren, genegen om wel te doen, goedhartig; - de liefde is niet afgunstig omtrent het geluk of den roem van anderen; - de liefde handelt niet ligtvaardig, zij bedenkt voor zij begint, vraagt God om hulp en handelt in het gevoel van eigene onbekwaamheid; - Zij is niet opgeblazen, laat zich op niets voorstaan (vs. 4); - zij handelt niet ongeschiktelijk, zij behandelt alle dingen, die zij doet, op eene aangename en bescheidene wijze, zoodat de goede daad met eene goede uitvoering gepaard gaat; - zij zoekt zichzelve niet, niet eigen maar anderer eer, nut en voordeel, zij verliest zichzelve uit het oog voor het welzijn van anderen; - zij wordt niet verbitterd, ook waar zij beleedigd wordt vergeeft zij gaarne (vs. 15). Deze acht karaktertrekken zijn de uitdrukking der zelfverloochening, terwijl de volgende drie bewijzen, hoe de liefde verheugd is in het goede en tevens de neiging der menschelijke natuur vermijdt om het kwade te veronderstellen. De liefde denkt geen kwaad, zonder bewijs, alleen op vermoeden spreekt zij geen oordeel uit, ja verbant zelfs de gedachte; - zij verblijdt zich niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid (vs. 6), daar zij het welzijn van anderen wil, zoo houdt zij hen den spiegel der waarheid voor de oogen en rukt den sluijer der geveinsdheid van het aangezigt. Doch tevens wordt in de vier volgende karaktertrekken den innigsten wensch der liefde aangeduid om het kwade te openbaren, niet omdat haar dit aangenaam is, maar om het welzijn van anderen. Daarom zoodra men het kwaad aan den persoon zelven geopenbaard heeft, bedekt, [3] gelooft, hoopt en verdraagt de liefde alle dingen (vs. 7). Niet alleen dat zij niet verbreidt, hetgeen niet mag geweten worden, maar zij zoekt het ook te verbergen.
Deze liefde nu is, daar zij de natuur Gods uitmaakt, eeuwig; zij vergaat nimmermeer. De mededeelingen der gedachten Gods, de middelen dier mededeeling, de kennis hier beneden, naar welke wij de waarheid ten deele omvatten, dit alles houdt op; alleen de liefde blijft (vs. 8). Hier beneden kennen wij de waarheid slechts ten deele, aangezien wij ons nooit het geheel der waarheid op eenmaal kunnen voorstellen; het karakter onzer kennis is verschillende waarheden op zichzelve, afzonderlijk, te omvatten en daarom is onze kennis onvolmaakt (vs. 9, 10). Gelijk het bevattingsvermogen van een kind zeer verschilt met dat van den man, even groot is het verschil tusschen den christen hier beneden en den christen in den hemel. Welk een onderscheid de zaken in te zien, te beoordeelen en den indruk te ontvangen! (vs. 11). Nu zien wij door eenen spiegel in raadselen - maar dan zullen wij zien van aangezigt tot aangezigt; dan zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn, dan zal men de waarheid als één geheel kunnen omvatten en de liefde en genade Gods volkomen kunnen verstaan en doorgronden; dan zullen wij volmaakt kunnen loven en aanbidden, en zal ons geluk niet meer kunnen beneveld worden door de schaduwen van dit aardsche leven. Daarom zullen geloof en hoop verdwijnen, terwijl de liefde blijft, niettegenstaande hier beneden niemand zonder geloof en zonder hoop kan wandelen. Doch als het geloof bekroond en de hoop verwezenlijkt is, dan blijft de liefde, die eeuwige band der volmaaktheid, die den geestelijken mensch aan den Oneindige vastsnoert.
De liefde, het hoogste en eeuwig blijvende goed, na te jagen en haar steeds meer te betrachten mag dus wel het streven van den christen zijn; door haar toch zal hij het beeld van zijnen Verlosser meer en meer gelijkvormig worden. Evenwel is het geoorloofd naar de gaven des Geestes te ijveren; echter minder naar die van in vreemde talen te spreken, dan wel van te profeteren, daar dit laatste de Gemeente stichtte; en de stichting der Gemeente moest men in de eerste plaats zoeken. De liefde verlangde daarnaar, aangezien de Heer haar in kennis en in genade wilde doen opwassen.
Hij nu, die in vreemde talen sprak, sprak niet den menschen, daar niemand hem kon verstaan en dus niemand gesticht werd, maar hij sprak Gode. Hij was het orgaan des H. Geestes en gevoelde dat hij in gemeenschap met God was en de woorden Gods sprak; doch deze woorden deden geen nut. Hij sprak voor zich en voor anderen verborgenheden (vs. 12.) Die echter profeteert spreekt den menschen "stichting, en vermaning, en vertroosting" (vs. 3.) De profetie is dus niet alleen de voorspelling van toekomstige dingen hoewel de profeten deze hebben verkondigd, maar is de mededeeling der gedachten Gods door hem die in gemeenschap met God is. Daardoor werd de Gemeente gesticht en hiernaar moest men trachten, opdat men alzoo niet alleen zich zelven, maar de Gemeente zou stichten (vs. 4.) Daarom was ook de profeet meer dan hij, die in vreemde talen sprak, omdat hij de Gemeente stichtte en dit was zeer hard voor den hoogmoed der Korinthiërs, die zooveel waarde hechtten aan het spreken in vreemde talen (vs. 5.) Alleen dan konden de vreemde talen tot stichting bijbrengen, wanneer zij door een ander werden uitgelegd.
"En nu broeders!" zegt Paulus, "indien ik tot u kwam en sprak vreemde talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zoo ik tot u niet sprak, of in openbaring, of in kennis, of in profetie, of in leering?" Onder openbaring wordt hier verstaan het mededeelen van tot dus verre verborgene waarheden, terwijl de profetie meer bestaat in het toepassen van die waarheden op het hart en geweten, of ook in het aan het licht brengen van moeijelijke dingen in de reeds geopenbaarde waarheid. Kennis en leering bestaat in het kennen der geopenbaarde waarheid en in het uitleggen derzelve; het is daarbij echter niet noodzakelijk dat er eene regtstreeksche werking des Heiligen Geestes plaats heeft. Wanneer men leert dan zal hij die geestelijk is door het gesprokene gezegend worden; wanneer men profeteert dan zal ook hij, die niet geestelijk is, de kracht van het woord gevoelen; zijn geweten wordt aangetast en geoordeeld. Het spreken nu in vreemde talen is gelijk aan eene fluit en eene citer zoo zij beiden denzelfden toon geven of aan eene bazuin, die een onzeker geluid geeft. Wie zal er onderscheid kunnen hooren of wie zal zich tot den krijg bereiden? even zoo wie zal er gesticht worden? Want als men eene onverstaanbare taal spreekt zoo zal het zijn alsof men in de lucht spreekt, gelijk het ook is met de verschillende stemmen die er in de wereld zijn. (vs. 7-12).
De apostel wil dus hebben dat men verstaanbaar zal spreken, opdat de gemeente zou gesticht worden. Zoowel in het spreken, als in het bidden en zingen moet men het verstand gebruiken, dat wil zeggen men moet weten wat men zegt en niet alleen in geestvervoering zijn. Paulus ontkende niet dat men vreemde talen kon spreken zonder dat het verstand er bij gebruikt werd, maar hij schatte de gave om duidelijk met het verstand te spreken veel hooger. Het is een zeer gewigtig beginsel dat hij hier mededeelt. Men kan met den geest bidden, met God spreken zonder dat de anderen verstaan wat men zegt; doch wat heeft dit voor nuttigheid! Daarom is het beter met het verstand te bidden opdat allen amen zouden kunnen zeggen op de dankzegging (vs. 13-16). En hoewel het gezegde hier bepaaldelijk ziet op het spreken in vreemde talen in die dagen in zwang, zoo ligt er toch een ernstige wenk ook voor onzen tijd in. Men hoort dikwijls onder de christenen bidden en danken, dat de vraag zich onwillekeurig opdoet, zou hij zelf wel verstaan wat hij zegt? Het gevoel is soms zoo overheerschend werkzaam, dat het verstand in het geheel niet gebruikt wordt en wat zal zulk een gebed voor zegen geven aan de toehoorders? Laat ons steeds bedenken, dat waar wij in eene vergadering bidden of dankzeggen het door allen moet kunnen verstaan worden, opdat allen amen op de dankzegging zouden kunnen zeggen.
De apostel nu wilde verstaan worden, wanneer hij sprak. Hij zeide dit evenwel niet omdat hij jaloersch was op de vele talen, die de Korinthiërs spraken, o neen! want wanneer het daarop aankwam dan sprak hij meer vreemde talen dan zij allen, maar zijn hart wenschte zich verstandig met de anderen te onderhouden en daarom wilde hij liever vijf woorden met het verstand spreken opdat de anderen mogten onderwezen worden, dan tienduizend woorden in eene vreemde taal. (vs. 17-19) Welk een merkwaardig bewijs waren deze gaven van de magt en de tegenwoordigheid Gods! Hoe waardig met de grootste opmerkzaamheid beschouwd te worden! Tevens toont ons deze redenering aan hoezeer de apostel verheven was boven alle vleeschelijke ijdelheid en boven de bewondering van anderen over het aanschouwen dier gaven. Zijn eenige wensch was om anderen te dienen en te stichten - niet om zelf te schitteren, en hierin bewees hij, dat de liefde, welke hij anderen aanprees, bij hem zelven praktisch gevonden werd. En nu hij dit naar waarheid van zichzelven getuigd had kon hij de anderen vermanen geene kinderen in het verstand te zijn, want te pronken met hetgeen schittert en het nuttige daarvoor te verwaarloozen, is waarlijk kinderachtig. Kinderen te zijn was zeer goed, maar dan in de boosheid, niet in het verstand (vs. 20). Hij dringt dit nog nader aan door de aanhaling eener plaats uit Jes. 28 : 11, 12, waar het spreken tot Israël in vreemde talen als een oordeel wordt aangekondigd; zoodat hij hiermede den Korinthiërs wil zeggen: Verhoovaardigt u niet op het spreken van talen, want het is door den Heer niet aangezien als zulk eene begeerlijke zaak (vs. 21). Daarenboven was het spreken in talen geen teeken voor de geloovigen maar voor de ongeloovigen, dat wil zeggen: de gave der talen is niet door God gegeven als een middel tot stichting der Gemeente om in de vergaderingen gebruikt te worden, maar tot bewondering en overtuiging der ongeloovigen, terwijl de profetie voor de Gemeente was; hetgeen ook blijkt uit de aangehaalde plaats, daar God tot zijn volk in hunne eigene taal sprak en het spreken in vreemde talen voor hen een bewijs van Gods ongenoegen was.
En nu gaat Paulus over om in verband met het voorafgaande de gedachten Gods over de inrigting der vergadering mede te deelen. In de eerste plaats dan geeft hij door het geschrevene in vs. 23-25 te kennen, dat de vergadering der Gemeente alleen uit christenen bestond, daar hij de vergaderden van de ongeloovigen scheidt, maar tevens dat deze vergadering vrij door ongeloovigen moest kunnen bezocht worden, niet om aan haar deel te nemen, maar om haar bij te wonen. Indien nu zulk een ongeloovige binnenkwam en hij hoorde niets dan vreemde talen spreken zoo zou hij denken dat zij uitzinnig waren, indien hij hen echter allen hoorde profeteren, zoo zou hij overtuigd worden, dat de Heer in hun midden was en geoordeeld in zijn hart zou hij God aanbidden.
In de tweede plaats regelt hij het gebruik der verschillende gaven. Er waren in de korinthische gemeente eene menigte gaven aanwezig, en door hunnen hoogmoed op deze gaven was er groote verwarring in hunne vergadering ontstaan, daar de een vóór den ander en soms te gelijk met den ander wilde spreken. Tegen dit misbruik waarschuwt hij met ernst. "Wat is het dan broeders! wanneer gij zamenkomt, en een iegelijk van u heeft eenen psalm, heeft eene leer, heeft eene vreemde taal, heeft eene openbaring, heeft eene uitlegging; - laat alles tot stichting geschieden!" (vs. 26) Paulus wil hier zeggen: indien gij u vergadert dan komen allen om het een of ander mede te deelen, en daar dan de een voor den ander spreken wil ontstaat er wanorde en ontstichting. Het laatste keurt hij af, niet het eerste, hoewel hij ook hier bepalingen stelt. De vrijheid der gaven wordt door hem volkomen erkent en door deze verzen op eene treffende wijze bevestigd, doch de Heilige Geest wil niet dat deze vrijheid losbandigheid wordt en daardoor de orde Gods veronachtzaamd wordt. Een ieder is volkomen vrij om te spreken hetgeen de Geest hem te spreken geeft, doch wanneer hij eene taal spreekt dan moet er een uitlegger zijn opdat de gemeente gesticht worde, daar dit het hoofddoel der vergadering is. Ook was het niet goed indien er meer dan twee of drie in talen spraken (vs. 27, 28). Evenzoo konden er twee of drie profeten de een na den ander spreken, en de anderen moesten dan oordeelen. Indien eenen anderen evenwel iets geopenbaard was, dan moest de eerste zwijgen, want zij konden allen, de een na den ander profeteren, opdat zij allen zouden leeren en allen zouden getroost worden; en de geesten der profeten, d. i. de werkzaamheid der medegedeelde gaven, zijn den profeten onderworpen (vs. 29-32). Zij moesten niet gelijk zijn aan geestdrijvers, die voorgaven niet te kunnen zwijgen, maar den behoorlijken tijd afwachten om te spreken. Tot in de kleinste bijzonderheden wordt dus hier de orde, waarnaar men zich in de vergadering te gedragen heeft beschreven. Bij de meest mogelijke vrijheid van gaven en bij de vrije werkzaamheid des Heiligen Geestes moet men zich evenwel aan de orde Gods onderwerpen: "want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen" (vs. 33). En daar God een God van vrede of orde is, zoo heeft Hij zelf geopenbaard wat Hij onder orde verstaat en derhalve is elke afwijking van die orde wanorde bij Hem. Men kan een zeer schoon stelsel van bepalingen invoeren om de gebreken, die te Korinthe ontstaan waren, te voorkomen; men kan allen het zwijgen opleggen en slechts één persoon de magt van spreken geven; men kan een president verkiezen om de vergadering te besturen - dit alles is menschelijk bezien zeer schoon, doch voor God is het de grootst mogelijke wanorde, ja nog grooter wanorde, dan die er te Korinthe heerschte, aangezien daar het hoofdbeginsel der christelijke vergadering - vrijheid van spreken - bestond, terwijl dit hier verloochend wordt. Men bedenke dat de Heilige Geest niet te vergeefs zijne verschillende gaven uitdeelt en dat men verantwoordelijk is voor de handhaving der orde Gods, niet voor die der menschen.
De vrouwen nu moeten in de vergaderingen zwijgen; het is haar verboden te spreken; zij moeten ondergeschikt blijven; hetgeen ook door de wet gezegd wordt (vs. 34, 35). Het staat leelijk voor eene vrouw om in het openbaar te spreken en indien zij iets te vragen heeft, dan kan zij het te huis haren man vragen. Want hoe talrijk de gaven te Korinthe ook waren, zoo was toch het woord Gods van hen niet uitgegaan, noch was het alleen tot hen gekomen, en daarom moesten zij zich aan de algemeene orde in de Gemeente onderwerpen (vs. 36). Indien zij beweerden door den Heiligen Geest geleid te worden, welnu dat zij dan erkenden, dat hetgeen Paulus schreef, "des Heeren geboden" waren (vs. 37). De aanneming van deze woorden zou het bewijs zijn dat zij door den Geest geleid werden. Deze verklaring nu des apostels is voor ons van het hoogste gewigt, daar zij ons onder de verantwoordelijkheid dezer geboden plaatst. Het zal wel onnoodig zijn te herinneren, dat hier niet van geboden in den zin van wet gesproken wordt, maar van den wil van God, die door zijne kinderen kan volbragt worden. Paulus schreef door den Geest, hiervan was hij zichzelven bewust en indien men dus hetgeen hij schrijft niet opvolgt, dan verwerpt men niet zijn woord maar des Heeren woord. Wist men het niet, dat hij door den Geest schreef, of geloofde men het niet, welnu zegt hij dat men dan in zijne onwetendheid blijve (vs. 38). De geestelijke en eenvoudige christenen zouden hem verstaan en erkennen, dat hetgeen hij schreef regtstreeks van God afdaalde en de uitdrukking der wijsheid Gods was, en dan zouden zij ook hunne wegen naar de openbaring dier wijsheid inrigten. De geestelijke christen zal gewillig zijne eigene gedachten laten varen om zich geheel aan de gedachten Gods te onderwerpen; hij zal nooit redeneren over de nuttigheid en voortreffelijkheid van deze of gene zaak, maar zich bepalen bij de vraag: is zij eene opvolging der wijsheid Gods. - Tevens is deze verklaring van groot belang voor de ingeving der brieven. Paulus verklaart op stelligen toon, dat het "de geboden des Heeren" zijn, die hij mededeelt. Alles wat dus in verband staat met de orde in de Gemeente is door den Heiligen Geest gegeven naar den wil van God en niemand heeft het regt zich er van af te maken door te zeggen: dat was voor dien tijd. Indien men ons eene nadere openbaring des Geestes kan aantoonen, waarin deze wordt terug getrokken, zoo zullen wij ons daarnaar rigten, tot zoolang echter blijven wij bij het hier geopenbaarde en houden ons aan het woord: "Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden!" niet met de menschelijke maar met de goddelijke orde.
[1] Vers 3 vertalen wij aldus: Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die door den Geest Gods spreekt zegt: Vervloekt zij Jezus! en niemand zeggen kan: Heer Jezus! dan door den Heiligen Geest.
[2] Bediening of dienst wordt geheel in het algemeen gebezigd voor elke soort van dienst; zoo wordt er ook hier onder verstaan elke verrigting, waardoor men de heiligen en in de heiligen Jezus dient.
[3] Men kan ook vertalen: zij duldt alle dingen.