BESCHOUWING OVER DEN EERSTEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE KORINTHIËRS.

HOOFDSTUK XV.

 

Behalve de verschillende verkeerdheden, die er te Korinthe waren, was het den Satan ook gelukt eene groote dwaling in hun midden ingang te doen vinden, namelijk de loochening van de opstanding der dooden. Oogenschijnlijk was dit slechts een gering verschil, daar het de vraag betrof of het ligchaam, dat tot stof wederkeerde, zou opgewekt worden. Doch door deze dwaling werd de grondslag des christendoms aangetast, want indien er geene opstanding der dooden bestaat, dan is ook Christus niet opgewekt, en indien Christus niet opgewekt is, dan zijn onze zonden niet weggenomen en dan is het evangelie eene fabel. En nu de apostel dit onderwerp gaat behandelen, doet hij vooraf opmerken, dat hetgeen hij zou uitleggen den Korinthiërs reeds bekend was, dat het hetzelfde evangelie was hetwelk hij hun te voren verkondigd had, hetwelk zij hadden aangenomen, in hetwelk zij stonden en door hetwelk zij zalig waren gemaakt, tenzij hun geloof ijdel en te vergeefs ware (vs. 1, 2). Hij noemt de leer van de opstanding der dooden het evangelie, omdat die leer het allervoornaamste bestanddeel van het evangelie uitmaakte en ten allen tijde door de apostelen op den voorgrond was gesteld. Indien toch Christus niet is opgewekt, wat voor zekerheid hebben wij dan dat Hij onze zonden heeft weggenomen, want Hij is voor onze zonden gestorven naar de Schriften en is begraven (vs. 3). Is Hij in het graf gebleven, dan heeft de dood Hem in zijne heerschappij gehouden, en daar de dood de bezoldiging der zonde is, zou dit alleen bewijzen dat Hij wel voor zichzelven, maar niet voor ons betaald heeft, en dus zouden wij nog beladen zijn met onze zonden. En indien dit waar was dan hadden zij te vergeefs geloofd. Door het herinneren aan deze waarheden had hij een vast fondament gekozen voor zijne bewijsvoering; het behoud der Korinthiërs en van ons hangt af van het feit der opstanding, want indien de dooden niet opstaan, zoo is ook Christus niet opgestaan, daar Hij wel degelijk gestorven is.

Het eerste wat Paulus daarom doet is het feit der opstanding van Christus buiten allen twijfel te stellen door de onwraakbaarste getuigen, zoowel als door zijne eigene getuigenis, want ook hij had den Heer gezien. Deze was van Cefas, daarna van de twaalven gezien, daarna van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, (vs. 5, 6) hoogstwaarschijnlijk in Galilea waar de Heer hen bescheiden had, - van welke het meerendeel nog leefde om getuigenis van dit feit te kunnen afleggen. Voorwaar een gewigtig bewijs voor Jezus’ opstanding! Nog zoo langen tijd daarna waren zoovele levende getuigen van dit heerlijke feit aanwezig, en men moet dus bij de loochening van Jezus’ opstanding, deze allen of voor bedriegers of voor dweepers verklaren. Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen - de eerste maal was Thomas afwezig, de tweede maal niet (vs. 7). "En ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien" (vs.8). Paulus had in een gezigt op den weg naar Damascus Jezus in den hemel gezien. Eerst later, wanneer de Israëlieten zich bekeerd zullen hebben, zullen zij Hem zien, dien zij doorstoken hebben. Aan Paulus viel dus een voorregt te beurt, hetwelk eerst later door de anderen zal genoten worden, en daarom noemt hij zich een ontijdig geborene - een die vóór zijnen tijd komt. "Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb" (vs. 9). Welk een ootmoed! Neen, Paulus had niet vergeten wie hij geweest was en wat hij gedaan had; hij durfde dit vrijmoedig en openlijk te belijden, maar hij deed het met een diep gevoel van smart en niet zoo als men zoo dikwijls hoort op eenen lossen en onverschilligen toon. Doch één ding vergat hij bij deze belijdenis niet - de genade Gods te prijzen die hem, den onwaardigsten, had aangenomen: "Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en zijne genade aan mij is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is" (vs. 10). Ziedaar de ware ootmoed! zij erkent niet alleen eigene schuld en ellende, maar tevens met vrijmoedigheid de door God geschonkene genade. Alleen het eerste zonder het tweede te belijden is een bewijs van hoogmoed, daar men alsdan nog niet gekomen is tot het 'loslaten van zichzelven en het zich op genade overgeven in de handen Gods. Het kan nooit een bewijs van hoogmoed maar wel van nederigheid zijn, indien men roemt in de genade Gods.

De opstanding van Christus was dus een feit door eene lange rei van geloofwaardige getuigen gestaafd en wie ook het evangelie predikte, allen kwamen zij hierin overeen dat Christus opgestaan was (vs. 11). "Indien het nu echter waar is dat Christus is opgestaan, hoe zeggen dan sommigen onder u, dat er geene opstanding der dooden is?" is de natuurlijke vraag van Paulus; want indien er geene opstanding der dooden is, dan is ook Christus niet opgestaan. Indien gij het eene gelooft, dan moet gij ook het andere gelooven, want het een is het gevolg van het andere, of sluit het andere buiten. Indien echter Christus niet is opgestaan, dan is onze prediking ijdel en ijdel is uw geloof, en dan zijn wij valsche getuigen Gods, want wij hebben van God - naar den wil van God - getuigd, dat Hij Christus uit de dooden heeft opgewekt, en dit is eene leugen zoo de dooden niet opgewekt worden. Ja wat nog meer is, indien Christus niet opgewekt is dan zijt gij nog in uwe zonden, daar God Hem dan niet heeft aangenomen en geregtvaardigd van de zonden, en dan zijn ook degenen die in Jezus ontslapen zijn verloren. En wat de levenden betreft, die op Christus hopen, die zijn dan de ellendigste van alle menschen, daar zij door hun geloof niet alleen zich van de wereld afscheiden, maar ook door haar vervolgd worden - en dat voor niets! Neen! dan is het beter te eten en te drinken en vrolijk te zijn, want morgen sterven wij. (vs. 12-19) Doch Gode zij dank! de opstanding van Christus en dus de opstanding der dooden is geene fabel, maar een feit - een feit van de heerlijkste gevolgen, hetwelk ons doet deelen in al de zegeningen des hemels, der eeuwige zaligheid bij God en bij Christus.

Doch de Heilige Geest verkondigt ons hier niet alleen eene leer over de opstanding der dooden, maar Hij past deze waarheid op ons toe. Christus is door de magt Gods uit de dooden opgewekt, nadat Hij in onze plaats den dood had ondergaan. Door deze opstanding heeft God in Christus voor den mensch de verlossing van de magt des satans en des doods aangebragt. Met de zonden beladen is Hij gestorven en heeft dus de bezoldiging der zonde ontvangen, met de zonden daalde Hij in het graf ter neer doch zonder zonde stond Hij ten derden dage op als overwinnaar over zonde en duivel. De dood kon Hem niet houden en nu is Hij de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn. Zij wachten op de uitoefening der goddelijke magt, die hen uit hunne graven zal te voorschijn roepen, Christus neemt eene bijzondere plaats in; Hij is de eersteling en heeft het leven in zichzelven. Dit leven is het onze en daarom hebben wij deel aan zijne opstanding, en zullen even als Hij uit de dooden opstaan. Indien Hij de overwinning niet behaald had, dan zouden wij altijd in de gevangenis gebleven zijn, doch nu wij zijn leven en zijnen Geest ontvangen hebben, en Hij de eersteling is dergenen die ontslapen zijn, zijn wij verzekerd, dat wij deel zullen hebben aan alles wat Hij bezit, en eenmaal ook naar het ligchaam aan Hem zullen gelijk zijn.

Deze opstanding nu is niet alleen eene opstanding der dooden, maar de door den Geest levend gemaakten zullen als de voorwerpen der goddelijke gunst uit hunne graven opstaan; de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in zijne toekomst (vs. 23). Wij zullen met Christus vereenigd zijn in de opstanding; wij zullen niet alleen den dood verlaten, maar gelijk Hij de dooden. Zonder twijfel zal God alle menschen uit het graf doen opstaan en dat door de magt zijns Zoons, maar de opstanding der goddeloozen zal geene overwinning over den dood zijn; zij zal integendeel een tweede dood zijn, waaruit men onmogelijk meer zal kunnen verlost worden. De eene is de opstanding des levens of de eerste opstanding, de andere de opstanding des doods (Openb. 20). Over het algemeen wil men de opstanding der regtvaardigen en der onregtvaardigen te gelijk laten plaats vinden, hetgeen èn door deze plaats èn door vele anderen bestreden wordt. Een iegelijk zal in zijne orde opstaan. Ten eerste Christus, ten tweede die van Christus zijn in zijne toekomst - dit zijn dus de regtvaardigen - ten derde de overigen der dooden, die na de duizend jaren voor den grooten witten troon zullen staan, om geoordeeld te worden. De eerste opstanding heeft dus vóór en de tweede na de duizend jaren plaats.

Deze opstanding nu moet door eenen mensch zijn. "Want dewijl de dood door een mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door een mensch" (vs. 21). De mensch had gezondigd en God onteerd, en God kon alleen voldaan worden, wanneer Hij door den mensch weder verheerlijkt werd. Niemand van Adams nakomelingen was hiertoe in staat, en daarom gaf Hij zijnen eenigen Zoon opdat Hij mensch zou worden, niet een nakomeling van Adam, maar een rein en heilig mensch. Deze kon, nadat Hij God volkomen verheerlijkt had, zichzelven Gode opofferen tot een zondoffer voor den mensch. Aan het kruis bragt Hij, de mensch Jezus Christus, het offer voor den mensch, hetwelk God naar zijne geregtigheid eischte, opdat de mensch met Hem zou kunnen verzoend worden. Hij stierf als mensch voor den mensch en Hij stond als mensch op voor den mensch. Door deze opstanding nu ontvlugten wij den toestand, in welken de zonde en hare gevolgen ons konden bereiken; en de zonde kan in den toestand waarin wij nu zijn haren noodlottigen invloed niet meer uitoefenen; wij zijn voor altijd buiten de grenzen harer heerschappij. De zonde, de magt des duivels blijven voor altijd buiten deze nieuwe schepping in welke wij gebragt zijn, en die de vrucht van de maat Gods is. Christus is de tweede mensch en met Hem zijn wij ééne plant zoowel in zijnen dood als in zijne opstanding. Hierdoor komen wij tot eene diepere kennis van vs. 22: "want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden." Er worden ons hier twee hoofden van een geslacht voorgesteld - Adam en Christus. Het geslacht uit het hoofd voortgekomen is afhankelijk van dat hoofd. Adam bragt den dood te midden zijner afstammelingen, en daarom is de dood het beginsel hetwelk den eersten Adam kenmerkt. Christus, in wien het leven is, brengt het leven te midden der zijnen, deelt hun het leven mede; het leven is dus het beginsel hetwelk den tweeden Adam kenmerkt. En dit leven is de magt der opstanding zonder welke Christus het leven niet aan de zijnen had kunnen mededeelen - het tarwegraan was volmaakt in zichzelven, maar zonder in de aarde te vallen, zou het alleen gebleven zijn; - maar Hij is gestorven voor hunne zonden, en nu deelt Hij hun het leven mede, hun al hunne zonden vergeven hebbende.

Allen, die van Christus zijn, zullen dus opstaan en deel hebben aan de opstanding uit de dooden. Paulus treedt hier in geene bijzonderheden, maar geeft slechts eene algemeene schets van hetgeen er gebeuren zal. Hij is aan het bewijzen van de opstanding, en daarom spreekt hij slechts zeer kort over deze dingen, en in zooverre het met zijn onderwerp in verband staat. Wanneer dus, die van Christus zijn, in zijne toekomst zijn opgewekt, dan zal het einde zijn, doch niet voor dat Hij als Koning duizend jaren zal geheerscht hebben. Er is dus tusschen de opstanding der regtvaardigen en het einde, wanneer de goddeloozen ten oordeel zullen opgewekt worden, een tijdsverloop van minstens duizend jaren. Gedurende dat tijdvak zal Christus als Koning op aarde heerschen, tot dat Hij al de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben (vs. 25). Allen zullen Hem onderworpen worden, hetzij door vrijwillige aanname zijner heerschappij; hetzij door zijn oordeel. "De laatste vijand die te niet gedaan wordt, is de dood" (vs 26). Daar Hij den dood overwonnen heeft, zoo zal Hij door zijn magtwoord alle dooden doen opstaan en hen aan de heerschappij des doods ontrukken; om hen daarna het oordeel hunner ongehoorzaamheid aan Hem en hunner verwerping van Hem te doen ondergaan, hetwelk bestaan zal in het werpen in den poel des vuurs. Nadat dus alle ontslapene heiligen deel ontvangen hebben aan de opstanding uit de dooden, zal Jezus duizend jaren als Koning op aarde heerschen om zijne vijanden te onderwerpen, aan het einde van welke heerschappij Hij ook den laatsten vijand, den dood, zal te niet doen, en daarna zal het einde zijn, wanneer hij het koningrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben. God heeft hem alle dingen onderworpen; "doch wanneer Hij zegt, dat alle dingen onderworpen zijn, zoo is het duidelijk, dat Hij uitgenomen wordt, die hem alle dingen onderworpen heeft. En wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen" (vs. 27, 28).

Bij de beschouwing van deze plaats merke men op dat, wanneer hier gezegd wordt, dat ook de Zoon zelf zal onderworpen worden aan God, zulks niet van zijne natuur gezegd wordt, maar met betrekking tot de heerschappij over alle dingen. Deze zal Hij, nadat Hij alle dingen aan zijne voeten heeft onderworpen en alle heerschappij, en alle magt en kracht zal te niet gedaan hebben, aan God overgeven, daar God het hoofd van alles moet zijn. Dan zal Jezus, als Zoon, als mensch onderworpen zijn, en dat dit geene willekeurige verklaring is, bewijst ons Ps. 8 waaruit Paulus in vs. 27 eenige woorden aanhaalt. De hoofdinhoud van dien Psalm is de onderwerping van alle dingen aan den mensch. God heeft daarvan niets uitgezonderd, (Hebr. 2) dan alleen zijne eigene onderwerping. Wanneer die onderwerping zal volbragt zijn geeft Christus de geheele heerschappij aan God over, en wordt Hij zelf als Zoon onderworpen. Hij houdt nooit op één met den Vader te zijn, evenmin als zulks het geval was toen Hij in vernedering op deze aarde wandelde; maar zijne heerschappij zal alsdan ophouden, en Hij zal zijne plaats eeuwiglijk als mensch innemen, als hoofd van het geheele huisgezin der verlosten, hoewel Hij tevens blijft - God te prijzen in der eeuwigheid, één met den Vader.

Nadat Paulus nu van vers 20-28 in eenen tusschenzin de gedachten Gods met betrekking tot de opstanding had medegedeeld - gedachten, die de opstanding der geloovigen aan die van Christus verbinden en hen hetzelfde deel met Hem verkondigen, die ons de regering van Christus doen aanschouwen, eindigende in de onderwerping van alle dingen eerst aan Hem en daarna door zijne eigene onderwerping aan den Vader, die ons Christus voorstellen als de tweede mensch, de laatste Adam, tot in eeuwigheid het hoofd van zijn geslacht - vat de apostel den draad zijner bewijsvoering in vs. 29 weder op, die hij vervolgt tot vers 34, waar hij de wijze der opstanding gaat behandelen. En wanneer men vers 20-28 als eenen tusschenzin beschouwt dan is de verklaring van vers 29-34 volstrekt niet moeijelijk. De apostel had in vs. 18 gezegd, dat indien de dooden niet opstonden, zij die in Christus ontslapen waren, verloren zouden zijn, en dat de levenden de ellendigste van alle menschen waren; in vers 29 nu komt hij op deze punten terug, en spreekt over degenen, die voor de dooden gedoopt worden in verband met de ontkenning van de opstanding der dooden. Wat - zegt hij met nog meerderen nadruk dan in vers 16 - wat zullen zij doen die voor de dooden gedoopt worden, zoo de dooden niet opgewekt worden? En vervolgens toont hij aan hoe hij de ellendigste van alle menschen is, zoo de dooden niet opgewekt worden, want ieder oogenblik was hij, menschelijk gesproken, in gevaar van te sterven. Voor de dooden gedoopt worden wil dus zeggen: christen worden met het oog op hen, die in Christus ontslapen, en bijzonder met het oog op hen, die voor zijnen naam ter dood gebragt waren; of met andere woorden even als in de gelederen van een leger voor de gesneuvelde soldaten telkens weder nieuwe in de plaats komen, zoo kwamen ook de nieuw bekeerden als het ware in de plaats der gestorvenen of gedooden en lieten zich met het oog op hen doopen; dit zou eene dwaasheid geweest zijn indien de dooden niet opstaan . [1]

Even zoo dwaas zou het geweest zijn, dat hij zich iederen dag in levensgevaar bevond en als het ware stierf, indien de dooden niet opgewekt worden. En bij den roem dien hij had in Christus Jezus den Heer, was hij voor zijnen naam elken dag in gevaar van zijn leven en dit was voornamelijk te Efeze geweest, waar de woede der menschen zulk eene hoogte had bereikt, dat zij als wilde dieren met hem gevochten hadden. (zie 2 Kor. 1: 8-9; 4: 8-12). Dat het vechten tegen de beesten hier niet letterlijk maar figuurlijk moet opgevat worden is, dunkt ons, duidelijk, vooral daar deze spreekwijze meer gebruikelijk is (zie 2 Tim. 4 : 17).

Bij deze gansche redenering over de opstanding spreekt Paulus niet over de onsterfelijkheid der ziel, hoewel deze in de opstanding begrepen is, maar over de opstanding van den mensch. De mensch bestaat uit ziel en ligchaam, hij moet rekenschap afleggen van de dingen, die hij in het ligchaam gedaan heeft, en dit zal hij doen wanneer bij opstaat. Bij zijnen dood wordt de ziel van het ligchaam gescheiden, hetzij hij gelukkig of ongelukkig is; het oordeel Gods wordt dan nog niet uitgeoefend en de geloovige nog niet met heerlijkheid bekleed. Zoodra men dus de opstanding loochent, dan ontkent men de ware betrekkingen van God tot den mensch, en men maakt van den dood het einde des menschen. Wel zou dit in overeenstemming zijn met den wil des menschen, doch wee hem! die het denkt, hij zal op eene ontzettende wijze bedrogen uitkomen. Daarom zegt Paulus: "Dwaalt niet. Kwade zamensprekingen bederven goede zeden. Wordt nuchteren in geregtigheid en zondigt niet; want sommigen kennen God niet; ik zeg het u tot schaamte." (vs 33, 34) Paulus houdt de zedeloosheid als de bron van de loochening der opstanding, en dit is zeer duidelijk, want zoo er geene opstanding is: laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij.

Doch de nieuwsgierige geest des menschen vraagde: "Hoe worden de dooden opgewekt? en met hoedanig een ligchaam komen zij?" (vs. 35). De apostel beantwoordt deze nieuwsgierige vragen niet; hij verwijt in tegendeel den mensch die dit vraagt zijne dwaasheid, daar hij dagelijks in de natuur deze dingen kan aanschouwen. De zaadkorrel toch, die in de aarde geworpen wordt, moet eerst sterven en alsdan komt de halm te voorschijn naar den wil des Scheppers, een iegelijk graan heeft zijn eigen ligchaam (vs. 36-38). En dit is niet alleen een zinnebeeld der opstanding, maar verklaart ook tevens hare natuur en mogelijkheid, daar bij den dood des ligchaams niets meer dan de kiem behoeft over te blijven om er het nieuwe ligchaam uit te voorschijn te doen komen. Het opstandingsligchaam nu, eene vrucht van de magt Gods, zal naar den vrijen wil zijn van Hem, die het tot eene heerlijke woning voor de ziel geeft; evenwel zal het altijd een waarachtig menschelijk ligchaam blijven. Het zal een ligchaam zijn geheel geschikt voor deszelfs bewoner. Er zijn verschillende soorten van ligchamen, er zijn hemelsche en aardsche ligchamen, de heerlijkheid der zon en der maan is verschillend, en de eene ster verschilt in heerlijkheid met de andere ster (vs. 39-41). Dat hier geene spraak is van trappen of graden in de hemelsche heerlijkheid is duidelijk uit 1 Joh. 3 : 2. Wij zullen Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Indien wij allen ook naar het ligchaam Hem gelijk zijn, dan zijn wij ook onderling gelijk en kan er dus geen spraak zijn van graden in onze heerlijkheid. Wij zeggen onze heerlijkheid, want het is de Gemeente, de vervulling van Hem, die alles in allen vervult, die aan Hem volkomen zal gelijk zijn. Wij behooren tot den hemel en zullen eene hemelsche heerlijkheid deelachtig zijn. Doch er is ook eene aardsche heerlijkheid, daar zullen aardsche ligchamen zijn. Degenen, die deze ligchamen ontvangen, zullen evenwel volkomen gelukkig zijn, omdat hun ligchaam overeenkomt met den bewoner. Zij, die vóór het duizend-jarig rijk zullen opstaan om aan de heerlijke regering van Christus op deze aarde deel te nemen, zullen in tegenoverstelling van de Gemeente, die den hemel bewoont, en daarom een hemelsch ligchaam heeft, met aardsche ligchamen opgewekt worden - een hemelsch ligchaam zou voor hen niet passend zijn.

Doch, hetgeen ons hier medegedeeld wordt is niet alleen het feit der opstanding zelf, maar het karakter dier opstanding. "Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht." (vs. 42, 43). Alles wat aan de zonde, aan het stoffelijke en aardsche herinnert zal bij onze opstanding volkomen verdwenen zijn. Het verderfelijke ligchaam mag vrij ontzield en in de aarde begraven worden om geheel tot stof te verteren, bij de opstanding uit de dooden 'zal het in heerlijkheid en eere te voorschijn komen, zonder eenig blijk van zijnen vroegeren nederigen toestand; want een natuurlijk ligchaam wordt er gezaaid, een geestelijk ligchaam wordt er opgewekt.

En vraagt men nu naar de oorzaak van de mogelijkheid dier plotselinge en heerlijke verandering, dan antwoordt Paulus: "Alzoo is er ook geschreven: De eerste mensch, Adam, is geworden tot eene levende ziel; de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest." (vs. 45). Zie hier het groote verschil tusschen Adam en Christus, en tusschen hen die met Christus ééne plant geworden zijn en hen, die nog steeds in den toestand des eersten Adams verkeeren. Het ligchaam van den eersten Adam was een natuurlijk ligchaam van dezelfde stof gemaakt als dat van alle dieren, zijn leven was eene levende ziel. God had, nadat Hij Adam uit het stof der aarde had geformeerd, hem den adem des levens in zijne neusgaten geblazen, en daardoor was hij in verbinding met God gekomen, of zooals dezelfde apostel dit op den Areopagus te Athene uitdrukte, wij zijn van Gods geslacht. Zijn gedrag had hieraan moeten beantwoorden, en God had zich zelven aan hem geopenbaard om hem zedelijk in denzelfden toestand te houden als waarin hij door dien adem des levens gekomen was. Doch niettegenstaande hij vrij van den dood was, omdat God hem den adem des levens had ingeblazen, zoo bleef hij evenwel eene levende ziel en kon nimmer een levendmakende geest geworden zijn, omdat hij het leven niet bezat als zijn eigendom, als uit hemzelven ontspringende, maar als van God gekomen zijnde, die het door zijne magt moest onderhouden. De voorwaarde nu van een voortdurend leven in dezen toestand was onbepaalde gehoorzaamheid aan de geboden Gods, en zoodra deze ophield dan was te gelijkertijd de gemeenschap met God verstoord en de dood stond met al zijne verschrikking voor de deur. "Ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven.'' Adam heeft gegeten, is buiten de gemeenschap Gods geraakt en is den dood gestorven, want daar hij slechts eene levende ziel en geen levendmakende geest was, zoo kon hij zelf het leven niet onderhouden of zich een nieuw leven geven. Wij allen nu zijn na zijnen val uit hem geboren en hebben dus den toestand, waarin hij gekomen is, met zijne gevolgen van hem geërfd. En daarom, wilde God ons met zich in verbinding brengen, dan moest Hij ons eenen van den hemel zenden, die eenen levendmakenden geest bezat, opdat hij ons het leven zou kunnen mededeelen. De laatste Adam nu, lezen wij hier, is geworden tot eenen levendmakenden geest; en dit verklaart ons op het uitdrukkelijkst, dat Christus niet alleen het leven eener levende ziel, maar het leven in zichzelven bezat en dat Hij daarom kon levend maken, wien Hij wilde; en dit is van zooveel te grooter gewigt daar Hij waarachtig als mensch op aarde was. Het is hier niet alleen dat God levend maakt, wien Hij wil, maar de laatste Adam, Christus, het Hoofd van het nieuwe geslacht, heeft deze magt in zichzelven; en daarom is er geschreven: "Hij heeft den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven." En van ons wordt er gezegd: "God heeft ons het eeuwige leven gegeven, en dit leven is in zijnen Zoon; die den Zoon heeft, die heeft het leven, en die den Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet" (1 Joh. 5: 11, 12).

Doch dit is niet alles wat ons hier wordt voorgesteld. Paulus zegt verder: "De eerste mensch is uit de aarde aardsch"; hij heeft zijn oorsprong uit de aarde, en dat niet ná maar voor zijnen val. God maakte hem uit het stof der aarde en omdat hij gevallen is, moet hij ook weder tot stof wederkeeren. De tweede Adam echter, hoewel Hij even zoo waarachtig mensch is als Adam, is de Heer uit den hemel. En wij, als behoorende tot den eersten Adam, zijn uit de aarde aardsch, doch zoodra wij het leven des tweeden deelachtig zijn, dan hebben wij deel aan de heerlijkheid, die Hij als mensch bezit, wij zijn dan aan Hem gelijk; want, zegt Paulus: "Hoedanig de aardsche is, zoo zijn ook de aardschen; en hoedanig de hemelsche is, zoo zijn ook de hemelschen" (vs. 48). Voor dat dit echter kon plaats hebben, moest Christus eerst alle geregtigheid vervuld, eene verzoening voor de zonden aangebragt, den dood overwonnen en de magt des satans verbroken hebben. Hij moest een einde maken aan den toestand des eersten Adams, opdat hij daarna als de tweede en laatste Adam, als de levendmakende Geest, het Hoofd van een nieuw geestelijk geslacht kon worden, hetwelk, met Hem volkomen vereenigd, in al de voorregten deelt, die tot den toestand voor God behooren, waarin Hij gekomen is naar de kracht des levens waardoor Hij hen heeft levend gemaakt. Aldus vereenigd met den tweeden Adam, en door zijnen Geest levend gemaakt, zijn wij in eenen toestand gebragt, die ons niet alleen gescheiden heeft van den treurigen en ellendigen toestand des zondaars, maar die tevens hemelsbreed verschilt van den toestand waarin Adam vóór den val was, daar wij het leven, dat van eeuwigheid bestond en tot alle eeuwigheid bestaan zal, deelachtig zijn en met den Heer uit den Hemel volkomen één zijn geworden. Het gevolg nu van deze heerlijke verlossing is: "dat gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben wij alzoo ook het beeld des hemelschen zullen dragen" (vs. 49). Nu reeds naar den geest aan den Heer uit den hemel gelijkvormig zijnde, zal eenmaal het oogenblik komen, dat dit aardsche omhulsel zal weggenomen worden en wij een ligchaam zullen ontvangen gelijk aan het heerlijke opstandingslichaam van Hem, die als onze Verlosser en Bruidegom reeds zijne plaats ter regterhand Gods heeft ingenomen om ons daar in het huis zijns Vaders plaats te bereiden, opdat wij niet alleen aan zijn leven, maar ook aan zijne heerlijkheid deel zouden hebben. Vleesch en bloed toch kunnen het koningrijk Gods niet beërven, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet (vs. 50). Het is onmogelijk, dat wij met dit stoffelijk, verderfelijk, aardsch ligchaam de heerlijkheid des hemels kunnen aanschouwen en verdragen, en daarom is het noodig dat ons ligchaam veranderd en gelijkvormig gemaakt worde aan dat van onzen Bruidegom, alvorens wij de poorten des hemels binnengaan. En het is de Geest van God en van Christus, die in ons wonende ons de zekerheid dezer heerlijke verandering waarborgt.

Al de heerlijke waarheden, die ons in dit onschatbare hoofdstuk zijn medegedeeld, worden nu bekroond door eene nieuwe openbaring omtrent de wijze waarop al de heiligen, zoowel de nog levenden als de reeds gestorvenen, aan deze gelijkvormigheid aan den verheerlijkten Christus zullen deel verkrijgen - eene openbaring, die tot op dat oogenblik voor de Korinthiërs nog eene verborgenheid was geweest, en die, hoewel nu volkomen klaar geopenbaard, echter voor het geloof van vele christenen nog verborgen is. De verborgenheid nu is deze: "Wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden." (vs. 51-52). Welk een heerlijk en majestueus tooneel wordt ons hier voor de oogen geschilderd! In een punt des tijds, in een oogenblik zal de bazuin geblazen worden en zullen de heiligen uit hunne graven verrijzen, niet meer bekleed met een sterfelijk en verderfelijk ligchaam, maar niet een ligchaam blinkende door de heerlijkheid des hemels, gelijkvormig aan dat van den Overwinnaar over dood en graf; - en op denzelfden oogenblik zullen de nog levende heiligen, waar zij zich ook bevinden mogen, als in een oogwenk veranderd worden, het sterfelijke ligchaam doet de onsterfelijkheid aan, het verderfelijke de onverderfelijkheid, het omhulsel der aarde uit stof geformeerd wordt op eens veranderd in een bekleedset des hemels, volkomen geschikt om daarmede God en Christus te aanschouwen en in zijne tegenwoordigheid te wandelen. En wanneer dan die opgewekte en veranderde heiligen, die volmaakt aan elkaar gelijken, zullen te zamen gebragt zijn, dan zullen zij in denzelfden oogenblik van de aarde verrijzen om in de lucht hunnen Bruidegom en Vriend te ontmoeten, die, om hen met zich te vereenigen, de plaats aan de regterhand zijns Vaders verliet en hen dan onder het gejuich en gejubel der engelen inleidt in zijne hemelsche woning, om daar met hen tot in eeuwigheid in het ongestoorde genot eener zalige vrijheid, eener volmaakte liefde en eener volkomene vreugde te deelen. (1 Thess. 4)

Ziedaar de heerlijke verborgenheid, die Paulus den Korinthiërs mededeelt, en waardoor hij hunne harten voorzeker met eene zalige vreugde zal vervuld hebben. Hij zelf leefde in het voortdurend verlangen naar de komst van dien oogenblik. "Wij zullen veranderd worden," zegt hij, en daarmede drukt hij zijne verwachting uit, dat ook hij en de gemeente te Korinthe zou behooren tot hen, die op dat tijdstip nog op deze aarde aanwezig zijnde niet zouden sterven, maar eenvoudig de sterfelijkheid zouden afleggen en de onsterfelijkheid zouden aandoen. En hoewel deze verwachting niet in vervulling is getreden, maar Paulus en de korinthische gemeente zullen behooren tot degenen, die door het bazuingeschal uit hunne graven zullen opgewekt worden, zoo blijkt er ons evenwel uit, dat hij geene enkele gebeurtenis, ja zelfs geen tijdruimte plaatste tusschen den oogenblik waarop hij sprak en dien waarop Jezus kon komen. Het was mogelijk, dat de Heer nog dien dag verscheen, het was ook mogelijk, dat Hij nog eeuwen vertoefde. En indien het toen reeds waar was, dat Jezus dagelijks kon komen, dan is het nu nog meer waar, daar wij voorzeker reeds veel nader gekomen zijn aan het door God bepaalde tijdstip onzer verandering, en daarom, willen wij Hem welbehagelijk zijn, dan is het noodzakelijk, dat wij, Hem verwachtende, ieder oogenblik gereed staan Hem te ontmoeten en tot Hem te gaan.

"Wanneer nu," zoo gaat Paulus verder voort, "dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, wat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning." (vs. 54). Voor den christen is de dood geheel en al overwonnen, hij is in zijn zedelijk karakter vernietigd. De geloovige bezit in den opgestanen Christus een leven, hetwelk hem boven den dood verheft, misschien niet physisch, wat zijn ligchaam aangaat, maar zeker moreel. De dood als de vrucht der zonde en des oordeels heeft al zijne magt over de ziel verloren; hij is zoo volkomen overwonnen dat er zelfs velen zullen zijn, die niet sterven. Alle christenen bezitten Christus als hun leven. Indien Hij afwezig is en indien Hij niet terugkomt - en dit zal het geval zijn zoo lang Hij zit ter regterhand zijns Vaders, en zoo lang ons leven met Hem in God verborgen is - dan sterven wij ligchamelijk; dat wil zeggen, dan wordt de ziel van het ligchaam gescheiden. Doch wanneer Hij terugkomt en den troon zijns Vaders verlaten heeft om de zijnen tot zich te nemen, voordat Hij de oordeelen over de wereld laat komen, dan zal Hij zijne magt over hen uitoefenen, en de dood is buiten staat eenigen wederstand te bieden; al degenen die leven, zullen zonder te sterven den hemel binnengaan. Voorzeker de schepping van den mensch uit het stof der aarde was een heerlijk bewijs der almagt Gods, maar heerlijker proef van die almagtige kracht is de opstanding van den tot stof weêrgekeerden mensch. Doch boven dit alles staat de verandering der levende heiligen bij de komst van Jezus, daar zij ons op eene schitterende wijze toont hoe volkomen Christus over den dood heeft gezegevierd en hoe volkomen Hij zelfs de laatste sporen der zonde heeft uitgewischt. Ja, Hij bragt door zijne genade den ellendigen, schuldigen, vijandigen mensch tot de hoogste trap der eer, daar Hij aan hem de gansche kracht zijner goddelijke almagt uitoefent. En deze volkomene verlossing, hoewel wij ze nog altijd verwachten, kunnen wij reeds nu aanschouwen in de heerlijkheid van Christus, want Hij heeft zichzelven ter regterhand Gods geplaatst, nadat Hij tot den toestand des menschen in den dood voor de zonde was afgedaald. Welk eene heerlijke verlossing is er niet te weeg gebragt door de opstanding van Christus, welke ons, - de zonde geheel uitgewischt, de goddelijke geregtigheid vervuld en de magt des satans vernietigd zijnde - uit kracht van eene eeuwige verzoening, en uit kracht van een leven hetwelk den dood heeft vernietigd, in eene geheel nieuwe sfeer verplaatst, waar de zonde noch een harer gevolgen komen kan en waar de gunst Gods ons in heerlijkheid volmaakt en voor eeuwig zal beschijnen!

De aanhaling uit Jesaja: "De dood is verslonden tot overwinning," is zeer merkwaardig. Hier wordt ons door Paulus alleen het feit voorgesteld, dat de dood tot overwinning is verslonden; doch de vergelijking met Jesaja toont ons, dat dit niet aan het einde der wereld zal plaats hebben, maar aan het einde van die periode, wanneer door de oprigting van het koningrijk Gods in Sion het deksel onder hetwelk de heidenen in onwetendheid en duisternis verkeerd hebben zal weggenomen zijn. De geheele aarde zal in die periode verlicht zijn. De zekerheid nu dat de dood verslonden zal worden geeft ons een volkomen vertrouwen, hoewel de dood nog bestaat. De dood heeft zijn prikkel verloren, het graf zijne overwinning! Alles is door de triomferende genade veranderd! Evenwel heeft de dood ook nu, terwijl hij nog heerscht, voor hen die in Christus zijn, zijn eigenlijk karakter verloren; aangezien de dood voor den geloovige alleen bestaat in het verlaten van het sterfelijke. Niet langer is hij met schrik voor het oordeel Gods, of voor de magt des satans vervuld, daar Christus voor ons dat oordeel ondergaan en den satan overwonnen heeft. Doch niet alleen dat - Hij heeft ook de bron, de prikkel des doods - de zonde - weggenomen. Het was de wet die aan de zonde kracht gaf, omdat zij de geregtigheid Gods aan het geweten voorstelde en daarom den dood nog zooveel te verschrikkelijker maakte. Doch Christus werd tot zonde gemaakt en droeg den vloek der wet, een vloek gemaakt zijnde voor hen, die onder de wet waren; en daarom heeft Hij ons volkomen van beiden verlost, omdat Hij God verheerlijkt heeft met betrekking tot de zonde en tot de wet in hare grootste uitgestrektheid, en ons tevens van de magt des doods bevrijd heeft, uit welken Hij zegevierend opstond. Het eenige wat de dood met ons doen kan, is ons uit het tooneel wegnemen, waar hij zijne magt uitoefent, om ons te brengen in de plaats waar hij geene magt meer bezit. En daarom in plaats van voor den dood te vreezen danken wij Hem, die ons in Jezus de overwinning heeft gegeven. Het groote, en heerlijke resultaat van alles is, dat wij met Jezus zijn, Hem gelijk zijn en Hem zien gelijk Hij is. En al wandelen wij dan ook nu nog te midden van het tooneel, waar de dood zijne magt kan uitoefenen en waar de Satan hem gebruiken kan om ons op onzen weg te doen stilstaan - al zijn de moeijelijkheden onzer reis ook vele, al is ons pad ook bezaaid met doornen en distelen, al treffen wij overal de vijandelijkheden der booze geesten aan - ons hart is gelukkig en tevreden, wetende dat het einde zeker heerlijk en zalig zal zijn, en ons de vrucht zal doen plukken van al de raadslagen en van de gansche almagt Gods, die wij voor ons in Christus Jezus hebben aanschouwd, die het Hoofd en de openbaring is van de heerlijkheid, die wij met Hem voor eeuwig zullen genieten.

 

HOOFDSTUK XVI.

 

De praktische toestand der korinthische gemeente was derhalve geenszins prijzenswaard, daar er zoowel partijschappen als wereldschgezindheid en vleeschelijke lusten, zoowel ongeregeldheden bij het avondmaal als valsche leerstellingen in hun midden gevonden werden, en geen wonder dus dat het hart des apostels bezwaard over hen was, vooral daar hij hen met eene vaderlijke teederheid beminde. En hoewel zij altijd op den bodem der waarheid bleven staan en eene gemeente Gods uitmaakten, zoo had hij hen juist daarom met zooveel te meer ernst geschreven. En niettegenstaande zijn hart eenigszins door dit zijn schrijven verligt was geworden, daar hij vertrouwde dat de Heer daarin met hem was geweest, zoo kon hij er evenwel nog niet toe komen hen te bezoeken; hoewel het zijn voornemen was geweest door Korinthe naar Macedonië, te reizen en hen dan ten tweeden maal te zien. Hij zegt hun niet, waarom hij op zijne reis naar Macedonië niet door Korinthe kwam, en hij spreekt met onzekerheid over zijn verblijf bij hen; zoo de Heer het hem zou toelaten wilde hij eenigen tijd bij hen blijven. De tweede brief zal ons al deze redenen verklaren; in hunnen tegenwoordigen toestand kon hij hen niet bezoeken. Doch niettegenstaande dit alles spreekt hij op eene zeer liefderijke wijze tot hen en geeft hun aanwijzingen in eenige dingen, die zij op den oogenblik doen moesten. Zij zouden eene kollekte houden voor de heiligen te Jeruzalem, gelijk zulks tusschen de apostelen was afgesproken, toen Paulus als erkend apostel der heidenen Jeruzalem verliet. Hij verzocht hen nu, dat zij dit niet in der haast zouden doen wanneer hij tot hen kwam, maar dat zij elken eersten dag der week een ieder naar zijn vermogen iets daartoe zouden afzonderen; en alsdan zou hij eenige personen door de Korinthiërs zelven gekozen naar Jeruzalem zenden of indien het der moeite waardig was zelf met hen gaan (vs. 1-7). Niettegenstaande hunnen treurigen toestand wil de apostel toch van hunnen dienst gebruik maken en dit is waarlijk zeer vertroostend voor onze harten, daar het ons doet zien hoe hij hen altijd als christenen blijft beschouwen en behandelen.

Paulus nu dacht tot Pinksteren te Efeze te blijven, daar hem aldaar eene groote en krachtige deur geopend was en er vele tegenstanders waren (vs. 8, 9). Indien deze twee dingen met elkander vereenigd zijn, dan is het een reden om te blijven, want de geopende deur is een bewijs van de goedkeuring Gods, en de werkzaamheid der tegenstanders roept tot blijven om den wille des vijands. Eene geslotene deur is geheel iets anders als tegenstand; want indien de deur gesloten is dan luisteren de menschen niet, en God werkt niet om de aandacht te trekken. Indien God echter werkt dan is de tegenstand van den vijand slechts een reden om het werk niet op te geven. Het schijnt dat Paulus reeds veel te Efeze geleden had (hoofdst. 15: 32) en toch bleef hij zijn werk voortzetten. Het oproer door Demetrius begonnen, sloot de deur en deed hem die stad verlaten. (Hand. 19) en vs. 21 en 22 van dat hoofdstuk der Hand. geven ons het tijdstip aan, waarop hij dezen brief schreef.

In Hand. 19: 22 lezen wij dat Paulus Timotheüs naar Macedonië had gezonden; en in onzen brief veronderstelt hij dat hij tot Korinthe zou doorreizen. Indien hij kwam zoo vermaant hij den Korinthiërs hem te ontvangen gelijk zij Paulus ontvingen; bovenal zouden zij hem niet verachten, hetgeen voorzeker op zijne jongheid ziet (vs. 10, 11). Wat nu Apollos aanging, zoo had de apostel hem zeer gebeden, dat hij met de broederen tot hen zou komen; hij was aldaar reeds gezegend voor hen geweest en Paulus dacht dat hij dat nog zou zijn. Het was echter ganschelijk zijn wil niet om tot hen te komen; daar hij niet door zijne tegenwoordigheid een blijk wilde geven alsof hij Paulus wegblijven afkeurde en vooral omdat er te Korinthe sommigen waren, die zich ook naar zijnen naam noemden.

Nadat hij nu over Apollos heeft gesproken is zijn hart wederom heengetrokken tot zijne kinderen in het geloof, die hem, hoe groot hunne gebreken ook waren, toch steeds dierbaar waren. "Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk. Dat al uwe dingen in de liefde geschieden" (vs. 13, 14). Het was de vurige wensch des apostels dat zij in alles getrouw bevonden werden, en in elk dezer vermaningen drukt zich dit verlangen op eene even liefelijke als besliste wijze uit.

Drie leden der korinthische gemeente hadden den apostel verblijd en verkwikt door hunne persoonlijke deelneming en dienst. Het blijkt niet uit deze verzen dat zij zijn hart over de gemeente verblijd hadden of hem eenige getuigenis harer liefde voor hem hadden gegeven. Paulus hart was echter door hen verkwikt, en hij wil nu, dat de Korinthiërs hieraan zouden deelnemen, aangezien hij wel geloofde dat zij genoeg liefde voor hem hadden om vertroost te zijn, wijl hij het was. Hoewel hunne liefde voor dien tijd daaraan niet had gedacht, zoo spreekt hij evenwel zijn vertrouwen uit dat zij genoegen zouden hebben in de gedachte, dat hij verkwikt was geworden. Het is zeer treffend te zien hoe de liefde des apostels er op uit is om het christelijk gevoel in de Korinthiërs op te wekken door hen mede te deelen hoe die drie broeders der gemeente hem gediend hadden; en hoe hij zijne vreugde met de hunne wil verbinden, opdat daardoor weder eene vernieuwde gemeenschap zou ontstaan.

Wij vinden in dit hoofdstuk om zoo te zeggen, vier soorten van bediening. 1. De apostel, regtstreeks van den Heer en door den Heiligen Geest gezonden. 2. die met den apostel in zijn werk vereenigd waren, en volgens zijne begeerte handelden. 3. Een geheel onafhankelijk arbeider (Apollos) die gedeeltelijk door anderen onderwezen was, maar geheel handelde zooals hem dacht de wil des Heeren te zijn en naar de gaven, die hij ontvangen had. 4. Een die zich zelven ten dienste der heiligen stelde, zoowel als anderen die den apostel hielpen. Paulus vermaant de geloovigen zich aan de zoodanigen te onderwerpen en aan al degenen die in het werk des Heeren bezig waren. Hij wilde ook dat zij degenen zouden erkennen, die zijn hart door hunnen dienst en door hunne overgave hadden vertroost. Zoodat het ons hier duidelijk wordt dat de Heer allen erkent, die op eenigerlei wijze Hem in anderen dienen naar de mate der hun verleende gave des Heiligen Geestes; en dit is voorzeker ten allen tijde, maar vooral in onze dagen van groot belang, omdat de dienst der christenen zoo weinig erkend wordt, indien er niet het stempel van eenig kerkelijk ambt op gedrukt is.

Het is zeer opmerkelijk dat deze brief, hoewel hij al de bijzonderheden van de inwendige inrigting en van het gedrag der leden eener gemeente in zich bevat, met geen enkel woord spreekt van ouderlingen en van andere aangestelde personen. Het is zeker waar dat deze over het algemeen bestonden; doch God heeft in zijn Woord gezorgd voor den wandel van eene gemeente in alle tijden, en heeft gelijk wij zagen, daarin de vermaning gegeven om allen te erkennen, die op eenigerlei wijze in zijn werk bezig zijn zonder daarom aangesteld te zijn. Het algemeene verval der kerk, noch de afwezigheid van zulke aangestelde personen, zal ooit diegenen, die het Woord willen gehoorzamen, kunnen verhinderen om het in alle dingen die noodig voor den christen zijn te volgen. De Heer zal ons ten allen tijde, ook te midden van allen strijd, van twist en scheiding, blijven geven, wat wij tot onze opbouwing noodig hebben, zoo wij ons slechts in eenvoudigheid aan zijn Woord houden en dat met eenen kinderlijken zin volgen.

Hoe groot de wanorde ook in de gemeente mogt zijn, toch erkent de apostel de leden der gemeente als ware christenen; en hij wil dat zij ook elkander door den kus der liefde zouden erkennen, de algemeene uitdrukking der broederlijke toegenegenheid. Dit was zelfs zoo waar, dat bij een plegtig anathema uitspreekt over al degenen, die den Heer Jezus niet liefhadden. Indien er de zoodanigen mogten zijn, dan wilde hij ze niet erkennen. Doch wel verre van dit te vermoeden zegt hij in tegendeel in het laatste vers: "Mijne liefde zij met u allen in Christus". En indien de apostel hen reeds op zulk eene plegtige wijze van zijne liefde verzekert, hoeveel te meer konden zij en kunnen ook wij dan niet overtuigd zijn van de liefde van Hem, die om ons te redden van het verderf zijn dierbaar leven overgaf in den smadelijken kruisdood, en die hoewel met veel ernst ons vermanende en bestraffende ons tevens met zoo veel geduld, liefde en zachtmoedigheid draagt en leidt, en die ons ook in dezen brief door het licht zijns Heiligen Geestes heerlijke en ernstige waarheden aan verstand en hart heeft voorgesteld, opdat wij immermeer toenemende in de genade en in de kennis zijns naams, Hem in alles zouden verheerlijken en onzen wandel, zoowel voor ons zelven als met betrekking tot de Gemeente van Christus, eenig en alleen naar zijn Woord zouden inrigten. Daartoe doe Hij den Heiligen Geest, die onze ligchamen tot zijnen tempel heeft verkoren, krachtig in ons werken!


[1] Het woord door "voor" vertaald in den zin “voor de dooden” wordt in dezen en in andere brieven van Paulus gewoonlijk gebruikt voor: “met het oog op", of “in betrekking tot."