BESCHOUWING OVER DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATIËRS.

HOOFDSTUK IV.

 

Indien nu de wet en de beloften, hoewel beiden van God zijn, in beginsel, karakter en doel zoo geheel van elkander verschillen, welke was dan de toestand der geloovigen onder het Oude Testament, en welke is hunne tegenwoordige betrekking tot God? Deze vragen worden ons in de eerste helft van dit hoofdstuk beantwoord, waar de apostel nogmaals op het gezegde terugkomt.

"Doch ik zeg, zoo langen tijd als de erfgenaam onmondig is, zoo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld" (vs. 1, 2). Hier wordt dus naauwkeurig het standpunt beschreven, hetwelk de geloovigen onder het oude verbond of de wet innamen. Zij waren aan een onmondig kind gelijk, hetwelk naar de gedachte des vaders in geene regtstreeksche betrekking tot hem staat, maar evenals een knecht bevelen ontvangt, zonder de beweegredenen daarvan te kennen. Zij waren erfgenamen, zij zouden met Abraham, Izak en Jakob aan tafel zitten; - hierin bestond het onderscheid niet. Ook was de wedergeboorte in alle tijden en onder alle bedeelingen dezelfde, hoewel nu eene grootere volheid van genade geopenbaard is. Van den beginne, zoowel vóór als na den zondvloed, onder en zonder de wet, was de erfgenaam een heer van alles. Doch niettegenstaande dit alles stonden zij in geene regtstreeksche verbinding met den Vader en zijne raadsbesluiten in Christus, maar waren onder voogden en verzorgers gesteld. Als onmondigen waren zij "onder de eerste beginselen der wereld dienstbaar gemaakt" (vs. 3). Wel is waar had God hen in dit stelsel geplaatst, maar toch waren zij in dienstbaarheid. Zij waren onder voogden en verzorgers "tot den tijd van den vader te voren gesteld … Maar toen de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon gezonden, geboren uit eene vrouw, geboren onder de wet; opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden" (vs. 4, 5).

Zoodra, de bepaalde tijd gekomen was, zond God zijnen Zoon. God zelf deed dit; Hij zelf werkte. Hij handelde in onbeperkte goedheid om zijne eeuwige raadsbesluiten te vervullen en zijn geheele wezen te openbaren. De wet eischte werken, en openbaarde, dat de mensch het tegendeel was van hetgeen hij volgens haar moest zijn. De Zoon echter komt, en eischt niets. In zijne betrekking tot den mensch werd Hij op tweederlei wijze geopenbaard: - als een mensch geboren uit eene "vrouw," en geboren "onder de wet." Hij moest mensch zijn om het kind van Adam onder alle omstandigheden te gemoet te komen, en Hij moest een Jood zijn, om de wet en de beloften te vervullen. Hij kwam in volmaakte genade. De zonde en de dood waren door de vrouw gekomen - ook Christus kwam in deze wereld, geboren uit eene vrouw. De wet was gekomen, had alle hoop van den mensch vernietigd en hem onder den vloek gebragt - ook Christus kwam, geboren onder de wet. Hij kwam waar de mensch was. Hij nam die plaats in genade in zonder zonde, maar met de geheele verantwoordelijkheid, die daaraan verbonden was, en aan welke Hij alleen beantwoorden kon. Dit alles nu geschiedde om degenen te verlossen, die onder de wet waren; want het houden der wet alleen, zou niemand hebben kunnen verlossen. Het was voor de geregtigheid Gods noodzakelijk, dat Hij een volmaakt mensch onder de wet, een volmaakt Israëliet, de volmaakte Zoon van God over de wet was; maar om "degenen, die onder de wet waren, te verlossen," moest Hij sterven. Zijne gehoorzaamheid kon ons niet verlossen; Hij moest een vloek worden voor ons, Hij moest onze plaats innemen en door God geoordeeld worden. God wilde niet, dat zijne kinderen in dienstbaarheid zouden zijn. Hij wachtte integendeel met vreugde den heerlijken oogenblik af, dat de dood van Christus Hem het volle regt zou geven, zijn volk uit dien toestand te verlossen en in eenen geheel nieuwen te brengen, in welken door dien dood de boeijen der wet voor altijd zouden verbroken zijn.

Doch dit is niet alles. De bevrijding van de boeijen der wet was Gode niet voldoende. Hij zond zijnen Zoon, om degenen, die onder de wet waren, te verlossen, "opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden" (vs. 5). En opdat niemand zou denken, dat deze verlossing alleen voor de geloovigen uit Israël was, rigt de apostel zich terstond tot de heidenen. "En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader!" (vs. 6). Van nature waren zij heidenen en hadden in onwetenheid en afgoderij geleefd; doch door den Geest der genade waren zij van alles verlost en door het geloof in Christus tot kinderen Gods gemaakt geworden. De zending des Heiligen Geestes, door wien zij "Abba, Vader!" riepen, bewees hunne aanneming, tot kinderen. "En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten," - zoowel in de harten der geloovige Joden, als in die der geloovigen uit de heidenen. De heiden, een vreemdeling des huizes, en de Jood, die als een onmondige in niets van een dienstknecht verschilde, waren nu beiden zonen geworden; beiden stonden nu in regtstreeksche betrekking tot den Vader, van welke betrekking de Heilige Geest de magt en de getuigenis was. Het verlossingswerk, hetwelk de Zoon voor hen volbragt, en hetwelk zoowel de Jood onder de wet als de heiden in zijne zonden noodig had, had hen beiden op dat heerlijke standpunt geplaatst. En wat is het gevolg van deze aanneming tot kinderen? "AIzoo Zijt gij niet meer dienstknecht, maar zoon; en indien gij zoon zijt, dan ook erfgenaam van God door Christus" (vs. 7). Zoodra men Christus aangenomen heeft, is men de gansche volheid der zegening deelachtig, die God voor zijnen geliefden Zoon bestemd heeft. Men is dan niet alleen erfgenaam van dit of dat, maar erfgenaam van God. Alles, wat God bezit, alles, wat Hij aan den toekomenden dag der zegening zal bezitten, zal Hij met zijne kinderen deelen. Welk eene genade, welk eene heerlijkheid!

Men zou evenwel kunnen meenen, dat de heiden, daar hij de wet niet kende, niet zoo op eens die heerlijke plaats had kunnen innemen; doch men vergist zich. De Jood moest niet alleen van de zonde, maar ook van de wet verlost worden. De heiden had niets als zonde, en daarom was het werk, indien ik mij zoo mag uitdrukken, bij hem veel eenvoudiger. De Jood had af te leeren, de heiden slechts te leeren. De heiden had zijne verdorven natuur, totdat hij plotseling door het licht der goddelijke genade bekeerd werd; de Jood moest echter nog van de wet vrijgemaakt worden, en werd dikwijls lang opgehouden door hetgeen hem nog van het wettische stelsel aankleefde.

De apostel komt nu met eene ernstige waarschuwing tot hen. "Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij degenen, die van nature geene Goden zijn; en nu als gij God kent, ja veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?" Het is duidelijk, dat Paulus hier tot de geloovigen uit de heidenen spreekt. Als heidenen kenden zij God niet, terwijl de Joden eene zekere kennis van Hem onder de wet hadden. Wat wilden nu die christenen uit de heidenen doen? Wilden zij tot hunne vroegere godsdienst terugkeeren? O neen! daaraan dachten zij niet; maar zij namen de beginselen der wet aan. De apostel nu noemt de wet, waarvan hij elders zegt, dat zij "heilig, regtvaardig en goed" is, "arme eerste beginselen," zoodra men haar als een middel tot regtvaardiging wil gebruiken; en hij stelt hare onderhouding met de afgoderij der heidenen gelijk; - "hoe keert gij u weder tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?" Zij wenschten weder in de dienstbaarheid van deze arme eerste beginselen te zijn, die wereldsch en vleeschelijk waren, gelijk die, waarin zij vroeger geleefd hadden. De beginselen, door God aan Israël gegeven, hadden voor den christen hunne waarde verloren. Als voorbeelden, als eene voorloopige getuigenis van de werkelijkheden, die in Christus zijn, als schaduwen van Christus, waren zij nuttig. Zij dienden tot een toetsteen voor den mensch in het vleesch, om te zien of hij voor God bestaan en Hem dienen kon. Nu God echter de onbekwaamheid van den mensch om zich te regtvaardigen heeft bewezen, nu het ligchaam van deze schaduwen gekomen is, is het terugkeeren tot deze instellingen in waarheid een terugkeeren tot het standpunt van den mensch in het vleesch, tot eene vleeschelijke godsdienst, die door menschen zonder bevel van God is ingerigt en den mensch op geenerlei wijze in betrekking tot God kan stellen, is met één woord een terugkeeren tot de afgoderij. Hoe ernstig zijn deze woorden voor allen, die er aan denken, hunne godsdienst op den grond der wet te plaatsen!

"Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren." (vs. 10). Paulus vermaant hen over de onderhouding dier feesten, terwijl de christenen tegenwoordig zich verwonderen over degenen, die ze niet houden. Welk een onderscheid! In het heidendom hadden de feesten eene groote beteekenis; en God veroorloofde ze in het jodendom, daar zij een middel tot uitoefening eener godsdienst waren, die met het standpunt van Israël en het wereldlijk heiligdom overeenkwam. Het Jodendom was eene menschelijke godsdienst, hoewel door God verordend. Nu echter deze orde Gods niet meer in kracht is, is het terugkeeren tot dit stelsel niets anders als een terugkeeren tot het heidendom, uit hetwelk zij geroepen waren geworden om met Christus aan de hemelsche dingen deel te nemen. Dáár was alles geheel veranderd; de onderhouding van deze bijzondere feesten en tijden, als een middel om Gode welbehagelijk te zijn, is door den Heiligen Geest geheel ter zijde gesteld.

Door dezen toestand der Galatiërs was het hart des apostels zeer bedroefd. Hij vreesde, of zij wel ware christenen waren. "Ik vrees voor u, dat ik niet eenigzins te vergeefs aan u gearbeid heb" (vs. 11). Zóó had bij nooit tot de Korinthiërs gesproken, hoe vele zonden ook bij hen aanwezig waren. En dit is geen wonder, daar wettischgezindheid zulk eene bedriegelijke zaak is, omdat zij er zoo schoon uitziet. Waar zij zich openbaart, gelooft men heiliger te zijn dan men werkelijk is. Ware heiligheid kan alleen gevonden worden, waar God het willen en volbrengen naar zijn welbehagen werkt.

De Apostel spreekt nu over zijne verhouding tot de heiligen in Galatië. De wettischgezinde leeraars beschuldigden hem, dat hij geen naauwgezette Jood was, dat hij zich van het gezag der wet had losgemaakt. Zij zochten op deze wijze de Galatiërs tegen hem op te zetten. In plaats van zich te verdedigen, bevestigt Paulus, hetgeen zij zeggen. "Wordt als ik, want ook ik ben als gij, broeders! ik bid u" (vs. 12). Hij was vrij van de wet. Hij had het juk van het jodendom afgeworpen en was, evenals een uit de heidenen, volkomen vrij. De dood en de opstanding van Christus hadden hem geheel van de wet gescheiden en op een nieuw standpunt geplaatst. Daarom zegt hij: "Wordt als ik;" weest toch vrij van de wet, daar gij haar in Christus gestorven zijt. Neemt de plaats in, die u toekomt, dewijl gij weet, dat het de wil van God is, dat gij in geene betrekking tot de wet staat. "Wordt als ik, want ook ik ben als gij;" ik heb niets met de wet te doen, daar ik door Christus van haar ben vrijgemaakt. "Gij hebt mij geen ongelijk gedaan," door dit te zeggen; het is waarlijk zoo, ik ben vrij van de wet.

"Gij weet, dat ik u in zwakheid des vleesches het evangelie eerstmaal verkondigd heb; en mijne verzoeking, die in mijn vleesch is, hebt gij niet veracht noch verfoeid; maar gij naamt mij aan als een engel Gods, als Christus Jezus" (vs. 13, 14). Paulus was er verre van verwijderd met iets te komen, wat den schijn had van vleeschelijk vertrouwen of vleeschelijk gezag. Hij was als een zwak, lijdend man tot hen gekomen; men kon de teekenen der zwakheid aan hem zien; want hem was een doorn in het vleesch gegeven (2 Kor. 12), het een of ander lichamelijk gebrek waardoor zijn persoon verachtelijk was. Doch hoe hadden de Galatiërs hem niettegenstaande dit alles opgenomen? Zij hadden geen aanzien naar het vleesch gezocht; zij waren zoo vervuld met het evangelie, zoo gelukkig de genade en den zegen der waarheid te vinden, dat zij den apostel, in plaats van hem te verachten, als een engel Gods, ja als Christus zelf hadden ontvangen. "Welke was dan uwe gelukachting? want ik geef u getuigenis, dat gij, zoo het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uitgegraven, en mij gegeven hebben" (vs. 15). Tot zulk een offer waren zij toen in staat geweest; zij hadden alles voor hem over gehad, ja, zelfs hetgeen hun het liefste was, zouden zij voor hem veil hebben gehad.

Doch nu waren zij, helaas! geheel anders gestemd. De apostel moest met de vraag tot hen komen: "Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?" (vs. 16) Hoe treurig! Vroeger was hij als een engel Gods, ja als Christus Jezus door hen ontvangen, en nu was hij hun vijand geworden. Dat was de invloed der valsche leeraars. En welk een doel hadden zij daarbij? "Zij ijveren niet regt over u;" - is het antwoord des apostels – "maar zij willen u uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren" (vs. 17). De valsche leeraars wilden hen voor zich gewinnen; zij wilden hen van andere leeraars, die niet tot hunne partij behoorden, uitsluiten, opdat zij hen zouden aanhangen. Paulus leer over de vrijheid van de wet was een doorn in hun oog, en daarom wilden zij de Galatiërs van hem aftrekken. Nu, zegt Paulus, "het is goed ten allen tijde in het goede te ijveren, en niet alleenlijk, als ik bij u tegenwoordig ben" (vs. 18), Hoe geheel anders was het gedrag der Filippensen! Aan hen kon Paulus schrijven: "Alzoo dan, mijne geliefden! gelijk gij te allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezen …" (hoofdst. 2 : 12). Zij wandelden in de tegenwoordigheid Gods; zij liepen hunnen loopbaan in zijne gemeenschap. Hun ijver nam zelfs toe, nadat de apostel hen verlaten had. Bij de Galatiërs vinden wij het tegendeel. Zij waren gedurende zijne afwezigheid tot een vleeschelijk gebruik der wet vervallen, en hadden bijna al hunne liefde voor hem en de eenmaal ontvangen zegeningen verloren. Dit bedroefde hem zeer, en hij roept uit: "Mijne kinderkens! die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus eene gestalte in u krijge, ik wilde dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijne stem mogt veranderen, want ik ben in twijfel over u" (vs. 19, 20).

De wettischgezindheid had de waarheid zoo zeer in hunne zielen verzwakt, dat zij wederom in de eerste beginselen der genade moesten onderwezen worden. Het leven was aanwezig, maar het was niet ontwikkeld. Christus had geene gestalte in hunne harten. Uiterlijk bewezen zij grooten ijver, maar het genot der ziel en de getuigenis voor Christus was prijs gegeven. Paulus wist niet meer, wat hij van hen denken moest. Zijne liefde voor hen was evenwel zoo groot, dat hij bereid was op nieuw al die smarten door te maken, welke aan barensnood gelijk stonden, en welke hij reeds eenmaal voor hen had ondergaan, toen zij de kennis der waarheid ontvingen. Mozes zeide in dergelijke omstandigheden: "Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uwen schoot, gelijk een voedstervader den zuigeling?" (Num. 11 : 12) Doch bij Paulus was de liefde van Christus zoo sterk, dat zij door geene ondankbaarheid verzwakt, door geene miskenning gekrenkt kon worden. Heerlijke getuigenis van de kracht dier liefde!

Na deze schoone verklaring spreekt de apostel op nieuw van de wet. Hij vraagt den Galatiërs: "Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet?" (vs. 21), Het woord wet komt hier in twee beteekenissen voor. Paulus wil zeggen: Gij die onder de magt der wet wilt zijn, hoort gij niet, wat de boeken der wet, de eerste schriften des bijbels, zeggen? Onder wet wordt dikwijls het gansche Woord Gods verstaan, zooals in Ps. 19: "De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel." Wanneer echter gezegd wordt, dat de christen niet onder de wet is, dan is de bedoeling, dat hij niet onder zekere verpligtingen gesteld is om voor God te bestaan. Dit laatste wil de apostel hier aantoonen. "Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn! hoort gij de wet niet? - Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, éénen uit de dienstmaagd, en éénen uit de vrije; maar die uit de dienstmaagd is naar het vleesch geboren, en die uit de vrije door de beloftenis, hetwelk eene voorbeeldende beteekenis heeft; want deze zijn twee verbonden; het eene van den berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar" (vs. 21-24).

ln Hagar hebben wij dus het stelsel der wet, hetwelk tot dienstbaarheid baart en van de erfenis uitsluit, terwijl wij in Sara het stelsel der genade hebben, dat tot vrijheid baart en de erfenis deelachtig maakt. Deze beide stelsels konden niet vereenigd worden; want de zoon der dienstmaagd was naar het vleesch geboren en de zoon der vrije naar de beloftenis. De wet en het verbond op Sinaï stonden in betrekking tot den mensch in het vleesch. Zelfs indien er op den grondslag der wet eene betrekking tusschen den mensch en God mogelijk geweest ware, zou dit altijd eene betrekking tusschen den mensch in het vleesch en eenen regtvaardigen God zijn geweest. Onder de wet vond de mensch slechts dienstbaarheid. Haar doel was zijn wil te beteugelen, zonder dien evenwel te veranderen. het is van veel belang te verstaan, dat de mensch onder de wet gelijk staat met den mensch in het vleesch. Is hij wedergeboren, is hij met Christus gestorven en opgestaan, dan is hij niet meer onder de wet; want de wet heeft heerschappij over den mensch, die hier beneden leeft.

"Want "Hagar" is de berg Sinaï in Arabië, en komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem; want zij is met hare kinderen in dienstbaarheid" (vs. 25). Hagar komt dus overeen met Jeruzalem hier beneden, hetwelk onder de wet en daarom met zijne kinderen in dienstbaarheid is. De Galatiërs ijverden voor de wet en liepen alzoo gevaar kinderen van Hagar te worden. Zij verstonden echter de stem der Schrift niet; anders zouden zij hebben ingezien, dat die geheel tegen hen was, daar zij duidelijk aantoonde, dat God de beloftenis niet aan de vervullers der letter, maar aan de kinderen des geestes schonk. Ieder godsdienstig stelsel, dat op den grondslag der wet staat, heeft een joodsch karakter. Men behoeft slechts de oogen rond te slaan om de waarheid hiervan te zien. Waarom heeft men prachtige gebouwen, of allerlei ceremoniën bij de dienst van God? Naar welk model is dit ingerigt? De tempel is het model; en de bijzondere klasse van gewijde personen is eene navolging van het joodsche priesterschap. Het is eene navolging van hetgeen Gods Woord "het wereldlijk heiligdom" noemt. Eer Christus kwam had de tempel eene belangrijke beteekenis; maar nadat Christus van de aarde verworpen en naar den hemel teruggekeerd is, is alles veranderd; en het hart van Gods kinderen moet ten hemel gerigt zijn. Het ware heiligdom voor ons is de naam van Jezus. "Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen." Helaas! dit is in onze dagen zoo weinig te vinden. De wettischgezindheid, die slechts in de eerste beginselen in Galatië werkte is tegenwoordig tot eene ontzettende hoogte geklommen. En wat is het gevolg? Men verlaat het standpunt van Izak om dat van Ismaël in te nemen.

"Maar Jeruzalem, dat boven is, is vrij, hetwelk onze moeder is" (vs. 26). Het woord "aller" is in den tekst gevoegd, waarschijnlijk om de zin op alle kinderen Gods te doen slaan; terwijl de ware tekst , zonder ) aller," een veel beteren zin heeft, daar de apostel het klaarblijkelijk van de Joden zegt. Hij wil zeggen: wij zijn niet langer kinderen van Jeruzalem, dat beneden is, maar wij behooren tot het Jeruzalem, dat boven is. Het aardsche Jeruzalem heeft geene aantrekkelijkheid meer voor ons; wij behooren aan Christus en bij gevolg tot het hemelsche Jeruzalem. "Want er is geschreven: "Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart! breek uit en roep, gij die geenen barensnood hebt! want de kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dengene die den man heeft" (vs. 27).

Voor velen is deze plaats moeijelijk te verstaan, aangezien men meent, dat hier nog over Sara en Hagar wordt gesproken. Dit is niet het geval, daar de gedachte aan het hemelsche Jeruzalem aanleiding tot het aanhalen dezer plaats gaf. Zij is aan Jesaja 54 ontleend, waar de vreugde en heerlijkheid van het aardsche Jeruzalem in het begin van het duizendjarig rijk wordt voorgesteld. Terugziende op de verloopen dagen van haar lijden en de verwoesting, waarin deze stad nu is, roept zij uit: "Wees vrolijk, gij onvruchtbare, enz." In het duizendjarig rijk, in de dagen der heerlijkheid, zal Jehova weder haar man zijn. Hij was dit ook onder de wet; maar om hare zonde heeft Hij haar verlaten, en zij is eenzaam en verwoest. Doch ter bestemder tijd, eer zij zelve nog uit de gevangenschap en de onderdrukking der volken verlost is, heeft de genade begonnen te werken; en allen, die tot Christus zijn gebragt, worden in zekeren zin tot hare kinderen gerekend. Daarom heeft zij nu, terwijl zij eenzaam is, meer kinderen dan in den tijd, toen Jehova haar man was. Onder de wet had Jeruzalem slechts weinig kinderen, maar onder het evangelie, waar zij zonder man is, heeft zij eene groote menigte. De apostel spreekt hier niet van de Gemeente, die eene verborgenheid was, in God verborgen, en die een veel hooger standpunt inneemt. Hij zegt hier alleen, dat het evangelie wat de belofte betreft uit Jeruzalem gekomen is, en wij daarom als hare kinderen kunnen beschouwd worden. In den tijd der heerlijkheid nu zal Jeruzalem op den tijd harer eenzaamheid en verwoesting terugzien; en met het oog op de christenen, die dan hunne plaats in de hemelsche gewesten zullen hebben, en die de Heer tot de kinderen der verlaten vrouw zal rekenen, zal zij uitroepen: "Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart! breek uit en roep, gij die geenen barensnood hebt! want de kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dergene, die den man heeft."

"Maar wij, broeders! zijn kinderen der belofte, gelijk Izak was. Doch gelijkerwijs toen, die naar het vleesch geboren was, vervolgde dengenen, die naar den geest geboren was, alzoo ook nu;" (vs. 28, 29) - gelijk toen Ismaël deed, zoo doen nu de Joden. "Maar wat zegt de Schrift? "Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije" (vs. 30). Hoe beslist wederspreekt dit allen, die meenen, dat een christen nog iets met de wet heeft te doen. Om te erven, moet men een zoon der vrije zijn, en niet, gelijk gene wilden, beiden toebehooren. De eene moet uitgeworpen worden. Wet en genade, geest en vleesch gaan nooit te zamen. "Zoo dan, broeders! wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije" (vs. 31). De Joden, als zoodanig, waren zonen der dienstmaagd en in dienstbaarheid; de christenen echter zijn zonen der vrije. God zelf heeft ons tot zonen gemaakt; Hij zelf heeft ons in den opgestanen Christus tot volle vrijheid gebragt.

De Heer geve ons steeds open oogen en een eenvoudig hart, om ons heerlijk standpunt te verstaan en het door eenen waardigen wandel te verwezenlijken!