BESCHOUWING OVER DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATIËRS.

HOOFDSTUK V.

 

"Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen" (vs. l). Door het werk van Christus is de geloovige vrijgemaakt zoowel van de zonde als van de wet. Onder de wet was de mensch onder den vloek, daar hij in zijne eigene verantwoordelijkheid voor God stond; indien hij dus tot de wet terugkeerde, plaatste hij zich wederom onder den vloek. Daarom vermaant de apostel zoo ernstig: "Staat dan in de vrijheid, enz."

De Galatiërs wilden, gelijk wij reeds vroeger zagen, de wet wederom invoeren. Er kon dan ook een schijn van waarheid hiervoor gegeven worden. Men kon op de volgende wijze redeneren: God zelf heeft de besnijdenis ingesteld; niet alleen aan Israël, maar reeds vóór de wet heeft Hij haar bepaaldelijk geboden; en zij verbindt immers, als een zigtbaar teeken, de geloovigen met Abraham, Izak en Jakob. Waarom zouden wij dan niet behouden, hetgeen God Abraham en zijnen nakomelingen zoo uitdrukkelijk bevolen heeft, en hetgeen de vaderen zoo gewaardeerd hebben? - Deze en dergelijke redeneringen konden den menschelijken geest bezighouden. Doch de apostel, door den Heiligen Geest geleid, laat het niet toe, dat men in eenig opzigt de wet weder invoert. Welk nut de besnijdenis ook vóór Christus mogt gehad hebben, nu had zij geene waarde meer; in tegendeel: "Ziet, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn" (vs. 2). Christus is niet alleen een volkomen, maar ook de eenige Zaligmaker. Voegen wij dus iets bij Christus, dan vernietigen wij de behoudenis door Hem. Dit is van groot gewigt, daar velen zeggen: "Wij belijden in den grond dezelfde zaak; het eenige onderscheid is, dat ik iets meer geloof dan gij." Ja, maar dit "iets meer" doet het geloof en de waarde van Christus te niet. Indien wij met iets komen, wat tot onze regtvaardiging voor God door ons moet gedaan worden, dan is Christus ons niet nut. Zoo was het met de besnijdenis. Al werd zij ook eenmaal met bijzondere plegtigheid door God ingesteld, en iedereen, die zich niet aan haar onderwierp, met den dood bedreigd, zoo heeft dezelfde God, die Christus gegeven heeft, haar geheel opgeheven. Zij heeft hare dienst volbragt; en door haar nu weder in te voeren, zou men het werk van Christus verduisteren, onteeren, ja vernietigen. God heeft door haar als voorbeeld getoond, dat de oude mensch als slecht en dood moest behandeld worden. Dit is geschied, toen Christus op het kruis voor ons tot zonde gemaakt werd; en de gedachte, om iets van den ouden met den nieuwen mensch, als een middel ter regtvaardiging, te vereenigen, is zeer beleedigend voor het werk van Christus. Al maakten de Galatiërs ook een onderscheid tusschen de zedelijke en ceremonieele wet, doordien zij toegaven dat de eerste den mensch niet kon regtvaardigen, de laatste echter eene heerlijke beteekenis had, de apostel bewijst hun hunne dwaasheid. "Wederom betuig ik aan een iegelijk mensch, die zich laat besnijden, dat hij schuldig is de geheele wet te doen" (vs. 3). De besnijdenis kan niet van de wet gescheiden worden; want hoewel zij vóór de wet bestond, heeft God haar evenwel zoo met de wet verbonden, dat zij het fondament der wet is. Zoodra men dus een gedeelte van de dienst erkent, is men voor het geheele wettische stelsel verantwoordelijk; men is schuldig de geheele wet te doen.

Is dan niet ieder christen schuldig de wet te doen? Voorzeker niet! Hij zou een verloren mensch zijn, indien hij schuldig was haar te onderhouden. Sommige christenen meenen, dat Christus ons, behalve de vergeving, ook de kracht schenkt om de wet te onderhouden; doch dit bewijst eene treurige onkunde in de waarheid des evangelies. - Heeft dan een christen vrijheid om de wet te breken? Nog luider roep ik: Voorzeker niet! Er is een groot onderscheid tusschen geen schuldenaar der wet te zijn en vrijheid te hebben de wet te breken. De Jood was een schuldenaar der wet; en degene, die vrij is zijn eigen wil te doen, is een wetteloos en goddeloos mensch. De christen staat echter op eenen anderen grond. Hij is door de genade behouden, en is geroepen in de genade te wandelen. Het karakter van de geregtigheid, die God in hem zoekt, is van een geheel anderen aard; niet door de wet, maar door Jezus Christus tot heerlijkheid en eer van God. Christus en geenszins de wet is de maatstaf voor den wandel des christens.

Men zou verder kunnen vragen: Maar was dan Christus zelf niet onder de wet? Voorzeker, "opdat Hij degenen, die onder de wet waren, zou verlossen;" maar Hij was ook boven de wet. De christen, zoowel als de heiden, was nooit onder haar. Nadat wij door het geloof in Christus geplant zijn, staan wij op een’ geheel anderen grond, waar de wet niet kan toegepast worden. Alzoo wordt ieder christen, als uit den dood levend gemaakt, beschouwd om Gode vrucht te dragen. Hij is ééne plant met den gestorven en opgestanen Christus. De wet is voor hem niet meer noodig om te beproeven of hij bekwaam is iets goeds te doen; Want zoodra hij Christus aannam, gaf hij dit alles prijs, en nam zijn standpunt in den gestorvenen en opgestanen. Hoe heerlijk is het, indien wij het verstaan, dat wij niet meer onder de wet, maar onder de genade zijn! En toch is het voor vele christenen zoo moeijelijk deze waarheid te verstaan. Terwijl de Galatiërs de wet met de regtvaardigmaking in verband bragten, brengen velen in onze dagen haar met de heiligmaking in verband. De christen heeft echter noch in het een noch in het ander iets met haar te doen. Hij staat onder de genade. Alles is genade voor hem, zoowel met betrekking tot zijne behoudenis als tot zijnen wandel. De genade is de bron van alles, en God heeft hare volheid in Christus geopenbaard.

"Gij hebt u van Christus gescheiden, gij, die door de wet geregtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen" (vs. 4). Zoo moest Paulus tot hen spreken; want het is onmogelijk in het werk van Christus te rusten, en tevens zich voor verpligt te houden de geregtigheid naar de wet te volbrengen. Zoodra men dit doet, staat men niet meer op den grond der genade. De christen nu zoekt de geregtigheid niet als een, die haar niet bezit, want hij is de geregtigheid Gods in Christus deelachtig geworden, en Christus zelf is de maatstaf dezer geregtigheid. Het geloof rust daarin, gelijk God er in rust. Men verlaat den eenigen grond, op welken God de geregtigheid kan toerekenen, indien men de wet als een middel ter regtvaardiging met Christus verbindt. God regtvaardigt den zondaar. In het werk van Christus is God niet alleen genadig, maar ook regtvaardig. Indien ik Christus bezit, dan is God evenzoo regtvaardig door mij te regtvaardigen, als wanneer Hij mij verdoemen zou, indien ik Christus niet bezat. De geregtigheid Gods, die den zondaar verdoemt, is dezelfde als die in Christus den zondaar regtvaardigt. Doch bovendien maakt Hij hem der goddelijke natuur deelachtig. Hij regtvaardigt hem niet alleen, maar geeft hem ook een nieuw leven. Hij ontvangt dit nieuwe leven, zoodra hij Christus aanneemt. In Hem hebben wij met één woord de regtvaardigmaking des levens. En welk een karakter heeft dit leven? Het is niet zooals dat van Adam; want dat zou ons niets baten, daar Adam viel, nadat hij levend gemaakt was. Christus echter liet zijn leven, opdat Hij het in de opstanding zou wedernemen; en daarom verliezen wij nooit het leven, dat Hij ons gegeven heeft; want ons leven is Christus, opgestaan uit de dooden. Over Hem heeft de dood geene magt meer; en dus ook niet over ons. Wij kunnen natuurlijk ligchamelijk sterven; doch wij spreken nu van het leven voor God, hetwelk de ziel is medegedeeld; en dit leven is het leven van Christus, nadat Hij onze zonden op het kruis had weggenomen.

De apostel besluit nu zijne redenering met de woorden: "Wij verwachten door den Geest, uit het geloof, de hoop der regtvaardigheid" (vs. 5). Hij zegt niet, dat wij door den Geest uit het geloof verwachten "geregtvaardigd te worden," maar de "hoop der regtvaardigheid." En wat is het voorwerp dezer hoop? Het loon der geregtigheid - de heerlijkheid Gods. Wij hebben deze regtvaardigheid, maar nog niet de hoop daarvan; "wij roemen in de hoop der heerlijkheid Gods" (Rom. 5 : 2). Christus geniet deze heerlijkheid reeds, en daarom weten wij, wat deze geregtigheid te verwachten heeft. Wij zullen bij Christus zijn in dezelfde heerlijkheid, die Hij heeft. Dat is de verwachting van den geloovige. Wij hebben het voorwerp onzer hoop nog niet gezien en de heerlijkheid nog niet in bezit genomen; en daarom is het nu geheel eene zaak des geloofs. Christus echter bezit haar, en daarom weten wij, waarop wij hopen; en wij weten dit door den Geest. Gelijk wij nu de geregtigheid Gods bezitten, zullen wij ook zijne heerlijkheid bezitten. "Die Hij geregtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt." O, welk een heerlijk standpunt is het, waarop de geloovige in Christus geplaatst is!

De Galatiërs hoopten geregtvaardigd te worden; doch de apostel zegt hun: Gij zijt reeds geregtvaardigd; en wanneer gij meent dit door de besnijdenis noch vaster te maken, dan verliest gij alles en wordt schuldenaars te doen, hetgeen den vloek over u brengt. "Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende" (vs. 6). Hetzelfde geloof, dat ons regtvaardigt en de heerlijkheid doet verwachten, werkt door de liefde en niet door de wet. De geloovige behoeft dus niet onder de wet te gaan; want wanneer zijn geloof door de liefde werkt, vervult hij hetgeen de wet zoekt, doch nooit te voorschijn brengt. En het geloof, dat door de liefde werkt, heeft zijn oorsprong en zijne rust in de liefde Gods. Het kent de behoudenis, die uit deze liefde voortkomt. De liefde Gods, geopenbaard in Christus, vervult het hart van den geloovige. Hij heeft eene hoop, die hem niet beschaamt, omdat de liefde Gods in zijn hart is uitgestort door den Heiligen Geest. En hoe meer hij de volheid van de liefde Gods kent, des te meer is hij in staat God en den naaste lief te hebben.

Het hart van den apostel was diep bedroefd bij de gedachte aan het onheil, dat deze valsche leer stichtte; en daarom breekt hij zijne bewijsvoering af met de woorden: "Gij liept wél; wie heeft u verhinderd der waarheid niet gehoorzaam te zijn? Die overreding is niet van Hem, die u geroepen heeft" (vs. 7, 8). Het was niet het werk van Hem, die hen geroepen had, dat zij zich zoo spoedig door deze joodsche leer, die eene grove dwaling was, hadden laten overreden. Slechts door de genade waren zij christenen geworden. "Een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg" (vs. 9). Is het niet zeer ernstig, dat hetzelfde woord "zuurdeesem," hetwelk in 1 Kor. 5 gebruikt wordt om het ontzettende zedelijke verderf te beschrijven, in Galatië gebezigd wordt om de invoering van het stelsel der wet onder de kinderen Gods te kenmerken? God behandelt het als eene hoogst verderfelijke zaak. In het oog van den mensch mogen de Korinthiërs schuldiger schijnen; doch het is de vraag niet, hoe de mensch, maar hoe God daarover oordeelt.

"Ik vertrouw van u in den Heer, dat gij niet anders zult gevoelen" (vs. 10). De apostel krijgt zijn vertrouwen terug, zoodra hij naar boven ziet. De genade, die hij in Christus deelachtig was, stelt hem gerust. Zag hij op hen, dan stond hij in twijfel; maar zag hij op Christus, dan had hij het vertrouwen, dat zij niet anders zouden gevoelen. Hoe schoon is het de onrust van den apostel te zien, als hij aan hen denkt, en daarna zijn vertrouwen, als zijn hart zich tot den Heer verheft. Zijn gedrongen stijl, zijne afgebroken en onzamenhangende woorden bewijzen duidelijk, hoezeer zijn hart ontroerd was. En geen wonder! de dwaling, die hij in hun midden zag, moest hunne ziel van Christus scheiden, en de heerlijkheid van Christus, den Verlosser, verduisteren. Het was een goed overlegd werk van den duivel, die het evangelie van Christus wilde vernietigen. En daarom roept de apostel uit: "Die u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij."

Het is waarschijnlijk, dat de joodsche leeraars er zich op beriepen, dat Paulus Timotheüs had laten besnijden en dus in tegenspraak met zijne leer gehandeld had. Paulus had evenwel niet tegen de beginselen Gods gehandeld, toen hij Timotheüs liet besnijden. Hij stopte daardoor den mond der tegenstanders, en bragt door de besnijdenis van Timotheüs de joodsche lasteraars tot zwijgen. Titus echter, die een Griek was, wilde hij niet laten besnijden, toen hij hem mede naar Jeruzalem nam. Dit moge menigeen eigenzinnig toeschijnen; doch de genade kent den juisten tijd om vast te staan en toe te geven. Men moet de wijsheid van Gods Geest bezitten om te weten, waar men zijne vrijheid mag gebruiken, of waar men verpligt is, zoo vast te staan als een muur. Toen Timotheüs besneden werd, kwam de genade de vleeschelijke vragen te gemoet en geenszins de wet. Het was verre van den apostel de besnijdenis te prediken. "Maar ik, broeders! indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Dan is immers de ergernis van het kruis vernietigd" (vs. 11).

De Joden waren gewoonlijk de aanleggers van de vervolgingen, die Paulus door de heidenen werden aangedaan. De geest van het jodendom, die godsdienstige geest van den natuurlijken mensch, was steeds het bruikbare middel van den Satan in zijnen strijd tegen het evangelie. Indien Christus het vleesch zou erkennen, dan zou de wereld Hem goed kunnen verdragen, en zoo godsdienstig zijn, als men slechts wenschen kon. Doch dan zou het niet meer de ware Christus zijn. Hij kwam als getuige, dat de natuurlijke mensch verloren, verdorven en zonder hoop is, dood in zonden en misdaden, - dat er verlossing en een nieuwe mensch noodig is. Hij kwam in genade, omdat de mensch niet kon hersteld worden. De natuurlijke mensch denkt de genade niet noodig te hebben; hij stemt niet toe, dat hij verloren en dood in zonden en misdaden is, dat het vleesch werkelijk en volstrekt boos is. Predik slechts de besnijdenis, belijd de godsdienst des vleesches, onderwerp u aan de instellingen der menschen, en alle zwarigheden houden op. De wereld zal uw evangelie aannemen; doch het is dan niet meer het evangelie van Christus. Men kan er zeker van zijn, dat het kruis en de door de genade volbragte verlossing altijd een steen des aanstoots zullen zijn voor den natuurlijken mensch. Welke treurige ervaringen heeft men sedert de dagen des apostels niet gemaakt! De christelijke kerk heeft die joodsche beginselen niet alleen in haar midden opgenomen, maar is er geheel van doorzuurd. En, ach! hoe weinig wordt dit gevoeld, en hoe weinigen wagen het met Paulus te zeggen: "Ik wenschte, dat zij afgesneden werden, die u onrustig maken" (vs. 12)!

In de tweede helft van dit hoofdstuk bewijst Paulus, dat de vrijheid, de volkomene genade zonder wet, met eenen heiligen wandel verbonden is. Vele geloovigen verstaan wel, dat Christus ons heeft vrijgemaakt met betrekking tot de regtvaardigmaking; doch zij kennen die vrijheid niet voor hunnen wandel voor God. Het treurige gevolg hiervan is, dat de een, die een naauwgezet geweten heeft, het in eenen wettischen vorm van regelen en pligten zoekt, terwijl een ander, die onverschilliger is, zijne vrijheid zoo ver uitstrekt, dat hij in menig opzigt aan de lusten zijner natuur toegeeft, daar hij denkt, dat God, die weet dat in het vleesch niets goeds woont, dit in zijne groote goedheid door de vingers zal zien. Bij beiden nu ontbreekt de kennis van de ware vrijheid en het bewustzijn van de inwoning des Heiligen Geestes, als leven en kracht.

"Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders! alleenlijk gebruikt de vrijheid niet tot eene oorzaak voor het vleesch, maar dient elkander door de liefde" (vs. 13). God gaf de wet tot overtuiging van zonde; het vleesch gebruikte haar om eene geregtigheid te verkrijgen. God handelt in genade om ons van de heerschappij der zonde te verlossen; het vleesch zou de genade willen gebruiken als eene vrijheid om zonder gestraft te worden te zondigen. De christen echter is vrij van het juk der zonde en van hare verdoemenis; de opgestane Christus is zijn leven en zijne geregtigheid, en de Geest is de kracht en de leidsman van zijnen wandel tot heerlijkheid Gods. In plaats van naar de begeerte zijns vleesches te leven, zoekt hij zijnen naaste te dienen; en hij doet dit in liefde, omdat hij vrij is. Alzoo wordt de wet vervuld, zonder dat wij onder haar juk zijn. "Want de geheele wet wordt in één woord vervuld, in dit: "Gij zult uwen naaste liefhebben, gelijk u zelven" (vs. 14). De Galatiërs trachtten de wet te onderhouden; en wat was het gevolg? "Gij bijt en vereet elkander." Dat was waarlijk niet de vervulling der wet. Het is dan ook geheel iets anders de wet te onderwijzen dan te vervullen; men begint gewoonlijk met goede voornemens, en eindigt zonder volbrenging. Is Christus echter het voorwerp der ziel, dan wordt de wet vervuld zonder met haar bezig te zijn. Christus is de kracht Gods - de wet de kracht der zonde; daarom kan Christus alleen ons tot het goede bekwaam maken. De wet is heilig, regtvaardig en goed; doch welk eene heiligheid had zij bij hen gewerkt! "Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt" (vs. 15). Zij streden met degenen, die niet besneden waren, en op deze wijze verteerden zij elkander. Dat was het treurige gevolg van hun ijveren voor die ellendige eerste beginselen. En zoo gaat het altijd. De wet is eene doodende magt, niet omdat de wet, maar omdat onze natuur slecht is. En de wet komt tot onze natuur; zij is den ouden en geenszins den nieuwen mensch gegeven. Doch indien de liefde werkt, dan is de wet vervuld. De wet eischt deze liefde; maar de genade schenkt haar. Daarom heeft men ook geene kracht over de zonde, zoolang men onder de wet is; doch zoodra men den Geest Gods bezit, heeft men deze kracht. "En ik zeg: wandelt door den Geest, en gij zult de begeerlijkheid des vleesches niet volbrengen" (vs. 16). Indien men door den Geest geleid wordt, volbrengt men de begeerlijkheid des vleesches niet. "Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander, opdat gij niet doet, hetgeen gij wilt."

Er zijn twee tegenover elkander staande krachten. Het vleesch zoekt ons te verhinderen, als wij naar den Geest willen wandelen, en de Geest wederstaat de werkzaamheid des vleesches. Het vleesch is in mij en de Geest woont bij mij, en die Geest is geheel in overeenstemming met de wenschen mijner ziel, en geeft mij kracht om het goede te doen en het kwade te wederstaan. In den strijd tusschen vleesch en Geest word ik geroepen de partij des Geestes te kiezen; en daartoe geeft de Geest zelf mij kracht. Wanneer ik mij dan door den Geest laat leiden, doe ik niet, wat ik van nature zou willen doen. - Er is echter dikwijls eene andere uitlegging van deze plaats gegeven; men heeft haar namelijk met Rom. 7 in verband gebragt. In Rom. 7 zien wij echter uit de zes eerste verzen, dat daar de ervaring beschreven wordt van eene ziel, die onder de wet is. Daarom is daar ook geen spraak van den Heiligen Geest. Wij vinden daar een mensch, wiens wil en geweten vernieuwd is, die de zonde haat en de geregtigheid liefheeft, omdat zij van God is, maar evenwel het kwade, wat hij niet wil, doet, en het goede, wat hij wil, niet doet. Hij gelooft in Christus, maar hij kent de vrijheid niet. Hij kan den dood en de opstanding van Christus niet op zijnen toestand toepassen. Hij weet niet, dat hij niet meer in het vleesch, maar in den Geest is, dat hij gestorven is en nu in Christus voor God staat. Zoodra hij echter de dwaasheid inziet van de wet op zich toe te passen en zoodra hij eenen verlosser ziet, dan roept hij met een dankbaar hart uit: "Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heer!" Nu is hij volkomen gelukkig ook bij het bewustzijn, dat de oude natuur nog in hem is. Nu is hij bekwaam om de waarheid van het achtste hoofdstuk te verstaan, en te zeggen: "Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods." Alle banden zijn verbroken, - hij is met Christus opgestaan uit de dooden en hij heeft in Hem een nieuw standpunt ingenomen, dat noch door de wet, noch door de zonde kan aangetast worden. Nu hij dit alles heeft ingezien, is hij ook door den Geest in staat om het vleesch te wederstaan en zijne begeerlijkheid niet te volbrengen; hij is in staat om, gelijk wij hier vinden, tegenover het vleesch de partij des Geestes te kiezen.

"Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zoo zijt gij niet onder de wet" (vs. 18). Dit is het noodzakelijk gevolg. Onder de leiding des Geestes kan men niet onder de wet zijn. Hoe beslist is deze uitspraak; maar hoe weinig wordt zij in onze dagen verstaan! De persoonlijke omgang met God, zoowel als de dienst van God hebben meest een wettisch karakter. Men is niet onder de wet, wanneer men de wet gebruikt om een arm, goddeloos mensch van zijne zonden te overtuigen, maar wanneer men de wet als een regel beschouwt, die mij door God gegeven is om daarnaar te wandelen, of wanneer ik God bid, dat Hij mij in staat stelle de tien geboden te onderhouden. Wij zijn christenen; en daarom, "indien gij door den Geest geleid wordt, zoo zijt gij niet onder de wet."

De apostel toont nu het onderscheid aan tusschen de werken des vleesches en de vruchten des Geestes. "De werken des vleesches nu zijn openbaar; welke zijn: hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, bezwering, vijandschappen, twisten, afgunstigheid, toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen, en dergelijke" (vs. 19-21). En om de christenen ernstig te waarschuwen aan geen dezer dingen toe te geven, laat hij hierop volgen: "Van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het koningrijk Gods niet zullen beërven."

"De vrucht des Geestes nu is liefde, blijdschap, vrede, langmoedigheid, weldadigheid, goedertierenheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid" (vs. 22). De apostel begint met de "liefde" - met datgene, wat van God is en regtstreeks van Hem komt; zij is meer dan iets anders het middel tot de kennis van het karakter Gods. Daarna noemt hij hetgeen door de liefde Gods te voorschijn wordt gebragt: "Blijdschap, vrede, langmoedigheid, weldadigheid, goedertierenheid, geloof." Daarna geeft hij het karakter der onderlinge gemeenschap aan - "zachtmoedigheid," en spreekt eindelijk van de "matigheid," waardoor de natuur in bedwang wordt gehouden. Dit alles zijn vruchten des Geestes; en den apostel voegt er bij "Tegen de zoodanigen is er geene wet" (vs. 23). De wet kan zulke vruchten nooit te voorschijn roepen; doch zij zal dengene, die ze voortbrengt, niet veroordeelen. Zij vindt niets veroordeelingwaardigs in hen, die naar den Geest wandelen. Dit is onmogelijk; want "die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden" (vs. 24). Zij hebben zich met hunne geheele natuur aan het oordeel des doods onderworpen; zij hebben het vleesch gekruist. Wij weten dat dit volkomen in Christus geschied is, dat deze kruisiging van het vleesch met de bewegingen en begeerlijkheden op het kruis van Christus voltrokken is, en daarom is dit waar van iederen geloovige. Wanneer nu iemand mogt vragen: maar moet ik dan het vleesch niet kruisigen? dan antwoord ik hem: Dit is reeds geschied; gij hebt slechts te gelooven, en in de kracht van dit geloof te wandelen. O, welk een troost is het te weten, dat het vleesch geoordeeld is! Niets kan ons meer kracht geven, dan het bewustzijn, dat wij niet meer in het vleesch, maar in den Geest zijn. "Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen" (vs. 25). De kracht en het rigtsnoer tot heiligheid zijn in den Geest. En de Heilige Geest zal zijne kracht in ons werken, als ons oog op Christus gerigt is. Vertrouwen wij op ons zelven, of zoeken wij iets in ons zelven, dan zullen wij zien, dat God het middel van ons zelfvertrouwen tot onze tuchtiging gebruikt. Daarom "laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer, elkander tergende, elkander benijdende." Moge het steeds ons opregt streven zijn om door den Geest te wandelen, dan zullen wij in afhankelijkheid van God in alles tot verheerlijking van Christus leven!