BESCHOUWING OVER DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATIËRS.

HOOFDSTUK VI.

 

Wanneer wij door den Heiligen Geest het leven bezitten, zijn wij verpligt door den Geest te wandelen. De wandel moet de uitdrukking van het inwendige leven zijn. Het leven wordt door God alleen volkomen gekend; de wandel echter openbaart dit leven voor de oogen der menschen. De apostel had de Galatiërs vermaand niet opgeblazen te zijn, daar de gedachte, als konden zij de wet onderhouden, den hoogmoed des vleesches voedde, en zij met nijd en bitterheid tegen elkander vervuld waren. Hij gaat nu vermanend voort: "Broeders! indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zoodanigen te regt met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht. Wordt" (vs. l). Welk een ernstig en behartigingswaardig woord! Paulus onderwijst ons in de eerste plaats, hoe wij de zoodanigen moeten behandelen, die uit gebrek aan waakzaamheid en afhankelijkheid van God door eenige misdaad overvallen zijn, - wij moeten hen "met den geest der zachtmoedigheid trachten te regt te brengen." Ten tweede zegt hij ons, wie de geschikste personen zijn, om de zoodanigen te behandelen. In zeker opzigt zijn allen daartoe verpligt; doch de Heilige Geest verlangt het vooral van degenen, die Hij "de geestelijken" noemt. Ieder, die uit God geboren is, is daarom nog niet, geestelijk. Men kan door den Geest leven en toch niet geestelijk zijn. Die geestelijk is, leeft niet alleen, maar wandelt ook door den Geest. Hij heeft even zoo goed zijne zwakheden en gebreken als anderen; doch hij heeft door de genade geleerd Zichzelven te oordeelen en te verloochenen, en zijne afwijkingen van God eenvoudig en opregt voor Hem te belijden. En ten gevolge van dit oordeelen van zichzelven zal hij eene veel grootere zachtmoedigheid bij het behandelen van de zonden van anderen openbaren, Velen hebben de gave iemand juist te beoordeelen; doch zij beschouwen een' toestand zeer spoedig als hopeloos, en denken ligt, dat de schuldige geen christen kan zijn. Zij echter, die geestelijk zijn, kennen de verdorvenheid des vleesches en de genade Gods; zij zijn in staat op de goedertierenheid Gods te rekenen; en daarom zijn zij de regte personen om zulk eene ziel weder op te heffen. In gevallen, waar eene genadige behandeling vereischt wordt, zijn alleen de "geestelijken" de geschikte personen, en niet degenen, die reeds dikwijls gestruikeld zijn. Wij zouden het tegendeel denken; doch de apostel zegt ons hier, dat zij het zijn, die naauwgezet wandelen, die voor vallen bewaard blijven, omdat zij zich aan de genade Gods weten toe te vertrouwen. Zij zijn daartoe geschikt, omdat dezelfde magt, die hen voor vallen bewaart, hun ook de genade Gods leert kennen en hen in staat stelt die genade voor anderen te gebruiken. Daarom worden dezen vermaand de schuldigen in den geest der zachtmoedigheid te regt te brengen; "ziende op uzelven," voegt de apostel hierbij, "opdat ook gij niet verzocht wordt." Het vermanen van anderen moet gepaard gaan met het gevoel van onze eigene zwakheid; en hoe geestelijker wij zijn, des te dieper zal dit gevoel bij ons aanwezig zijn, en des te geschikter zullen wij zijn om anderen met zachtmoedigheid te behandelen.

De apostel vermaant nu verder: "Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus" (vs. 2). Indien men eene wet verlangde, hier was er eene, - de wet van Christus, dat is de regel van zijn leven hier beneden. Hij was altijd voor anderen werkzaam. Hij deed in geene enkele handeling zijns levens zijn eigen wil. Hij offerde in alles zichzelven op, en stelde zich ten allen tijde ter dienste van anderen. Hij was heilig, gehoorzaam en getrouw in liefde. Welk een heerlijk voorregt Hem hierin te mogen navolgen! Voorzeker de vele moeijelijkheden, bezwaren en verzoekingen, de velerlei zwakheden, waaronder de kinderen Gods gebukt gaan, geven ons gelegenheid genoeg ons medegevoel voor de heiligen aan den dag te leggen. Anderen te troosten en te helpen, de lasten, waaronder een broeder zucht, op zich te nemen, dat is de wet van Christus vervullen. Als wij in al de behoeften en moeijelijkheden der heiligen een waar medegevoel toonen, als wij den schuldigen broeder in den geest der zachtmoedigheid opheffen en tot God terugvoeren, dan wandelen wij in den geest van Christus en vervullen de wet zijns gemoeds.

"Want zoo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed" (vs. 3). Indien de Heilige Geest de wet niet gebruikt om het geweten van den mensch wakker te schudden, dan voedt zij den hoogmoed des menschen, en doet hem meenen, dat hij iets is. Dit is echter een vreeselijk zelfbedrog; want de mensch is in waarheid niets. "Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk," om te zien, of hij waarlijk iets voor God gedaan heeft; "en alsdan zal hij aan zichzelven alleen roem hebben, en niet aan eenen anderen" (vs. 4). De joodsche leeraars kwamen in het arbeidsveld des apostels, in plaats van tot de heidenen te gaan en dien het evangelie te prediken. Wanneer zij dan sommigen tot hunne leer hadden overgehaald, roemden zij zich; doch, dat was een roem, die slechts zelfbedrog was. Want in plaats van voor den Heer te arbeiden en te lijden, roemden zij zich in het werk van anderen, en geenszins in dat van Christus.

De twee groote beginselen voor den wandel des christens worden ons hier voorgesteld; - de handelende liefde, die de lasten van anderen draagt, en de persoonlijke verantwoordelijkheid; - waut een iegelijk zal zijn eigen pak dragen (vs. 5). Een iegelijk moet voor zichzelven Gode rekenschap geven. Wel zegt de Heer: "die gelooft, komt niet in het oordeel;" maar er staat ook geschreven: "wij allen moeten geopenbaard worden voor den regterstoel van Christus." Een iegelijk, hij moge een heilige of een zondaar zijn, moet voor den regterstoel verschijnen; - de laatste tot eeuwige verdoemenis, de eerste om hem de genade Gods volkomen te doen verstaan. Zoodra wij in Christus gelooven heeft onze verantwoordelijkheid als mensch opgehouden, en komen wij onder eene nieuwe verantwoordelijkheid, om namelijk voor Christus te leven en ons aan Hem te onderwerpen. Wij behooren niet meer onszelven toe, maar Dien, die voor ons gestorven en opgestaan is.

De apostel komt nu tot eene andere zaak, die de Galatiërs schijnen vergeten te hebben. "En die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengenen, die hem onderwijst" (vs. 6). Hoe weinig wordt door de christenen aan deze vermaning gedacht! Hoe velen vergeten hunne verpligtingen tegenover degenen, die ons met hunne gaven dienen en door hunne onderwijzing stichten! Welk eene ondankbaarheid! De Heer verwekt dezulken, die ons met hunne geestelijke gaven dienen, en velen zijn te onverschillig of te hebzuchtig, om hun van hunne tijdelijke goederen mede te deelen. Zij stellen zeer weinig belang in het werk des Heeren en in het heil hunner ziel. En wat is de oorzaak hiervan? Hun hart klopt niet warm voor den Heer en voor zijne dienaars; zij stellen meer prijs op hun geld en goed dan op de bekeering en opbouwing der zielen. En wat zal het einde zijn? O, mogt de Heer ons allen de ernstige woorden des apostels op het hart binden: "Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; want zoo wat een mensch zaait, dat zal hij ook maaijen. Want die voor zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaijen; maar die voor den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaijen" (vs. 7, 8). Ja, God laat zich niet bespotten, Wanneer men zijne zegeningen veracht, wanneer men aan zijne vermaningen geen gehoor geeft, dan zal men eenmaal oogsten, wat men gezaaid heeft. De dag des Heeren zal het openbaren of men voor het vleesch of voor den geest gezaaid heeft.

Doch, zou men kunnen vragen, hoe kan hier gezegd worden, dat die voor den geest zaait, uit den geest het eeuwige leven zal maaijen, daar toch allen, die gelooven, het eeuwige leven bezitten? Het een zoowel als het ander is waar. Als God ons tot eenen heiligen wandel vermaant, dan toont Hij, dat het eeuwige leven de kroon en het einde van dien wandel is. Hoe zeker de behoudenis ook zijn moge, zij stelt nimmer den heiligen wandel ter zijde. Die in Christus gelooft, ontvangt het eeuwige leven. En wat is het gevolg? Hij zaait voor den geest en maait het eeuwige leven. In Joh 4 : 36 wordt van het leven gesproken, dat wij hier op aarde bezitten; hier van het leven, dat wij in de heerlijkheid zullen hebben. Ik ontvang als een geloovige in Christus het eeuwige leven, en ik vind het in den hemel, nadat ik hier den weg Gods bewandeld heb. Daarom: "laat ons, goed doende, niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaijen, zoo wij niet verslappen" (vs. 9).

Hoe ligt vertraagt men in het goed doen! Menigeen begint zijnen loopbaan voortreffelijk; doch na eenigen tijd bemerkende, dat zijne goedheid door velen misbruikt werd, wordt hij wantrouwend. Hij neemt zich voor zich niet meer te laten bedriegen, en trekt zich terug. Dit is echter geen goede toestand. Of mag de zelfzucht van anderen eene reden voor ons zijn om ook zelfzuchtig te wezen? Voorzeker niet. Indien dan ook de ziel met de genade Gods vervuld is, zal zij niet zoo spoedig verslappen, maar integendeel den besten weg om goed te doen inslaan. Een christen moet voorzigtig en tevens grootmoedig zijn. Hij is niet geroepen alles te geven, wat anderen eischen, maar wel om te onderzoeken waar hij het meeste nut kan doen, steeds bij alles bedenkende, dat het "zaliger is te geven dan te ontvangen." En de oogst? O, die is zeker, en wacht ons in de heerlijkheid! Wel ontmoeten wij soms hier reeds veel liefelijks en schoons; doch in de meeste gevallen moeten wij veel smartelijks ervaren. In de heerlijkheid echter zullen wij ons loon ontvangen. Wij leenen en geven den Heer; en met Hem wordt niemand teleurgesteld. "Zoo dan, waar wij gelegenheid hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs" (vs. 10).

Het is zeer opmerkelijk, dat de apostel hier eensklaps zijne vermaningen afbreekt met de woorden: "Ziet, hoe grooten brief ik u geschreven heb met mijne eigen hand!" (vs. 11). Gewoonlijk schreef hij zijne brieven niet zelf, maar dikteerde ze eenen anderen, (b.v. den brief aan de Romeinen aan Tertius) en voegde er dan aan het slot met eigen hand zijnen groet of zegenwensch bij, om iederen twijfel aan de echtheid zijns briefs weg te nemen (zie 1 Kor. 16 : 21; 2 Thess. 3 : 17). Dit bewijst welk een gewigt hij aan zijne brieven hechtte, en dat hij ze niet als gewone brieven beschouwde, maar als brieven, die gezag hadden en daarom zulk een voorzigtigheidsmaatregel vereischten. Den brief aan de Galatiërs had hij echter geheel met eigen hand geschreven. Waarschijnlijk heeft hem dit veel moeite gekost; doch hij was zoo bezorgd, dat zij de waarheid zouden verloochenen, dat hij moeite noch tijd ontzag. Hij moest hun schrijven. Welk eene belangstelling voor de heiligen in Galatië, en welk eene zorg en liefde van God voor de zijnen!

In de nu volgende verzen trekt de apostel in korte woorden den geheelen inhoud zijns briefs te zamen. "Allen, die een schoon gelaat willen toonen naar het vleesch, die noodzaken u besneden te worden, alleenlijk opdat zij van wege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden" (vs. 12). De wettischgezindheid vereenigt zich altijd met de wereld, zij bemint haar gemak en haar loon, zij wil een schoon gelaat toonen naar het vleesch, om daardoor het lijden voor Christus te ontgaan. De wereld haat het kruis, daar het den dood en de verlorenheid des menschen predikt; zij wil eene godsdienst hebben, die haar niet geheel als dood en verloren beschouwt. Het vleeschelijk gezinde hart wil niet gaarne lijden en den goeden naam in de wereld verliezen, en daarom neemt het zulke beginselen aan, waardoor het den smaad des kruises ontgaat en aanzien in de wereld verkrijgt.

Deze ijveraars nu voor de besnijdenis hielden zelven de wet niet, maar zochten hunnen roem in het verkrijgen van eenen proseliet. "Want ook zijzelven, die besneden zijn, houden de wet niet; maar zij willen, dat gij u laat besnijden, opdat zij in uw vleesch roemen zouden" (vs. 13). Ditzelfde geschiedt in den tegenwoordigen tijd. De godsdienstige wereld verloochent de waarheid, Christus en zijne dienst. Verwerpt gij hare partij of hare afgoden, dan overlaadt zij u met verwijten en valsche beschuldigingen, met spot en hoon. Onderwerpt gij u echter aan hare vormen en instellingen, dan moogt gij ongestraft de vreeselijkste dwalingen verkondigen,

Ziedaar de treurige toestand der joodsche leeraars. En de apostel? O, hij was geheel anders gezind. "Het zij verre van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onzen Heer Jezus Christus, door hetwelk de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld" (vs. 14). Het kruis van Christus toont ons, wie de mensch en wie God is, wat zonde en vijandschap en wat heiligheid en liefde is. Onafgewend was de blik des apostel op dit kruis gerigt. Een ander had het werk volbragt, en dat met de overgave zijns levens onder onnoemelijke smarten; en daarom kon hij het gevoel zijns harten den vrijen loop laten zonder zich te verheffen. Indien wij het kruis van Christus aanschouwen, dan zijn wij van allen roem ontbloot. In dit kruis wilde Paulus roemen. Hij was gelukkig door hetzelve der wereld gestorven te zijn. Hetzelfde kruis van Christus, hetwelk mijn behoud, mijne bevrijding van de wet en het vleesch is, verklaart mij, dat ik in geene verbinding meer tot de wereld sta, behalve dat ik als een vreemdeling, als een getuige van Christus haar te doorwandelen heb. Christus zelf had geen deel met de wereld; zijne verschijning in en zijn verlaten van de wereld bragt wel voor een oogenblik den stroom in beweging, doch spoedig, was Hij vergeten, en miste men hem niet meer. Het voorregt en de verantwoordelijkheid van den christen is gezind te zijn en te wandelen, zooals Hij gezind was en wandelde. Gelijk Christus nooit zijn eigen voordeel zocht, altijd goed deed en daarin den wil zijns Vaders volbragt, gelijk Hij altijd naar beweegredenen handelde, die niet van de wereld maar van boven waren, gelijk Hij zich nooit vereenigde met de menschelijke plannen om den mensch te verbeteren, maar steeds betoonde te weten, dat de wereld eene vijandin Gods is, en het alleen de liefde Gods was, die Hem gezonden had om haar te behouden, - zoo moet ook de christen handelen. Door het kruis van Christus is hij der wereld gekruisigd en heeft hij zijne plaats buiten de legerplaats. Maar ook de wereld is hem gekruisigd. Hij ziet welk eene ontzaggelijke schuld op haar ligt, hoe geheel onbekend zij met den Vader is, niettegenstaande de komst zijns Zoons, en daarom kan er geene gemeenschap tusschen hem en de wereld zijn. Ach, hoe weinig verwezelijken de kinderen Gods hun waar christelijk standpunt! Men predikt dat door het bloed van Christus vrede gemaakt is, maar men denkt weinig aan de zedelijke magt des kruises en aan de vernieting en veroordeeling van de wet, het vleesch en de wereld. En de treurige gevolgen zijn, dat vele christenen met een goed geweten over het kruis spreken en toch te gelijkertijd behouden kunnen, hetgeen God reeds geoordeeld en voor altijd weggedaan heeft.

Wij vinden echter in Christus meer dan het der wereld, gekruisigd te zijn. "Want in Christus Jezus is noch besnijdenis noch voorhuid iets, maar eene nieuwe schepping" (vs. 15). Als wij aan Christus denken, dan weten wij wat onze nieuwe natuur is. Wij zien Hem, opgestaan uit de dooden en in de heerlijkheid als de vreugde en het vermaak Gods. En wij hebben reeds den Heiligen Geest als den eersteling dezer heerlijkheid ontvangen, eer de zegening zelve geopenbaard is. Wij bezitten de nieuwe schepping in Christus. "Die den Zoon heeft, heeft het leven."

»En zoo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, vrede en barmhartigheid over hen, en over het Israël Gods!" (vs. 16). In deze woorden vereenigt de apostel de geloovigen uit de heidenen met die uit Israël. In de eerste plaats wenscht hij vrede en barmhartigheid aan degenen, die naar den regel der nieuwe schepping wandelen; en onder hen verstaat hij voornamelijk de geloovigen uit de heidenen. In de tweede plaats wenscht hij dit aan het Israël Gods; waaronder hij het ware Israël verstaat, niet dezulken, die naar het vleesch, maar die naar het hart besneden waren, die hunne eigen werken verwierpen en in het kruis roemden.

En nu aan het einde van zijnen brief gekomen zijnde, geeft hij nog één bewijs van zijne vurige liefde voor Christus, welk bewijs te gelijkertijd eene strenge bestraffing was voor die zelfzuchtige menschen, die in hun eigen vleesch roemden en een schoon gelaat vertoonden. "Voorts niemand doe mij moeite aan, want ik draag de lidteekenen van den Heer Jezus in mijn ligchaam." Gelijk men vroeger eenen slaaf den naam van zijnen meester in het vleesch brandde, zoo droeg ook hij in zijn ligchaam de lidteekenen van den Heer Jezus. Men had hem gegeeseld en in de gevangenis gezet, en de daardoor ontvangen wonden toonden duidelijk wie zijn meester was. Daarom zou men dan ook niet langer zijn regt een dienaar van Christus te zijn betwijfelen. Welk eene roerende verdediging! De gedachte was hem onverdragelijk, dat zijne overgave aan den Heer, dien hij zoo vurig beminde, in twijfel werd getrokken. Met zijn gansche hart, met geheel zijne ziel was hij aan Christus verbonden, en al zijne krachten gebruikte hij in zijne dienst. Deze liefde tot Christus stelde hem dan ook in staat, om de Galatiërs, niettegenstaande den verkeerden toestand, waarin zij waren, als het eigendom van Christus te beschouwen. Hoewel het hem onmogelijk was de genegenheden zijner ziel in hartelijke groeten te openbaren, daar zij hunne eer in het vleesch zochten en de heerlijkheid van het kruis wegnamen, zoo bidt hij evenwel niet voor hen, dat de donders der wet hen mogten treffen, maar dat de genade van onzen Heer Jezus Christus met hunnen geest mogt zijn. Voorwaar eene heerlijke openbaring van den geest van Christus! Ook ons geve de Heer naar den rijkdom zijner genade in Christus eene gelijke gezindheid!