God
dank, zij gaan naar huis, die in den Heer gelooven!
Na korte smart, schoon vaak na bangen strijd,
Schenkt hun de Heer de zaalge rust daarboven,
In 't licht, dat eeuwig hen verblijdt.
Dan rusten zij zoo zoet, zoo zalig aan Zijn voeten,
Na 's werelds leed en eindeloos gedruisch;
Dan mogen zij vol vreugd hun Vaderland begroeten.
Zij gaan naar Huis!
Zij ging naar Huis. Een breede schaar van vrinden
Staat bij haar graf met droef gesloten mond.
Ach 't is zoo hard een woord van troost te vinden,
Waar aller hart zoo bitter is gewond.
Maar toch, wij willen saâm, waar voor Gods wil wij buigen,
Schier overstelpt van smart bij zulk een bitter kruis,
Tot roem van Gods genâ en tot Zijn eer betuigen:
Zij ging naar Huis!
Zij
ging naar huis en wij, die haar beminden,
Verstaan de beê, die zij ons achterliet:
Treurt niet te zeer, daar is een wedervinden,
Als aller oog den Vorst des levens ziet.
Dan zult gij weer haar trouw gelaat aanschouwen,
Haar stem herkennen bij der Englen harpgeruisch.
Komt, vest het oog omhoog! Die op den Heer vertrouwen,
Die komen samen Thuis!
Vorig gedicht |