Het Boek der Spreuken.

 

TWEEDE GEDEELTE.

Hoofdstukken 10-24.

 

De werkzaamheden van den rechtvaardige.

Spreuken 12 : 4-12.

 

"Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heeren, maar die beschaamd maakt is als verrotting in zijn beenderen''

"Der rechtvaardigen gedachten zijn recht; der goddeloozen raadslagen zijn bedrog" (Vs. 4 en 5.)

"De woorden der goddeloozen zijn om op bloed te loeren, maar de mond der oprechten zal ze redden." (Vs. 6.)

"De goddeloozen worden omgekeerd, dat ze niet meer zijn, maar het huis der rechtvaardigen zal bestaan." (Vs. 7.)

"Een ieder zal geprezen worden, naardat zijn verstandigheid is; maar die verkeerd van hart is, zal tot verachting wezen." (Vs. 8.)

"Beter is die zich gering acht en een knecht heeft, dan die zichzelf eert en des broods gebrek heeft." (Vs. 9.)

"De rechtvaardige kent het leven zijner beesten; maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed." (Vs. 10.)

"Die zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die ijdele menschen volgt, is verstandeloos." (Vs. 11.)

"De goddelooze begeert het net der boozen; maar de wortel der rechtvaardigen zal vrucht geven." (Vs. 12.)

Met uitzondering van het vijfde en zesde vers hebben we in deze negen aangehaalde verzen den mensch in de verschillende ondergeschikte, huiselijke betrekkingen van het leven, evenals we in hoofdstuk elf de maatschappelijke verhoudingen hebben aangetroffen.

Het huis gaat voorop; en het eerst wordt stilgestaan bij den band tusschen man en vrouw, waarvan het welzijn van het geheele huis afhangt.

Een kloeke, d.i. een deugdzame, huisvrouw is een kroon voor haar echtgenoot. De deugd in de huisvrouw wordt door God op hooge waarde geschat. Haar beeld vinden we in het slothoofdstuk der Spreuken. De kloeke huisvrouw paart flinkheid en eerbaarheid aan ijver in haar huiselijk bestuur; zij zorgt trouw voor haar kinderen, en neemt tegenover haar man de rechte plaats in, hem eerende als het hoofd van het gezin. Hier is het karakter van een vrouw naar Gods hart beschreven met het ééne woord "kloeke." De tegenstelling is wel scherp, namelijk een vrouw, die beschaamd maakt. Haar ontbreken de wezenlijke eigenschappen, die een vrouw behoeft, om goed te besturen, en hoewel het de huisvrouw en geenszins de vreemde is, is zij nochtans voor haar man als een lijden, waaraan hij zich niet onttrekken kán.

In het vijfde en zesde vers keeren we terug naar de praktische gerechtigheid. We zien hier vóór ons het karakter van den man naar Gods gedachten. De vrouw neemt een afhankelijke plaats in. Zij is onder de leiding van haar man, die voor haar den weg baant. De rechtvaardige toetst alle dingen aan den toetssteen der Goddelijke gerechtigheid. De goddelooze beraadslaagt eveneens, maar bedrog is daarbij uitgangspunt en doel. Een der voorname onderwerpen van de Spreuken is, dat de tong openbaart, wat er in het hart is. Welnu, in vers 6 worden we bij de woorden der goddeloozen en der oprechten bepaald. Welk een verschillende uitwerking hebben ze!

Eerst vinden we echter in vers 5 de gedachten. En deze gedachten zijn nu in woorden omgezet. - Booze woorden, die als valstrikken zijn; en het doel is vergieten van bloed. List en geweld gaan hand aan hand. Gelijk we het zoo duidelijk zien bij Satan, wiens instrument de goddelooze is. - Goede woorden, die tot redding dienen. De waarheid in den mond der oprechte lieden voorkomt het vallen in de strikken der boozen.

In vers 7 vervolgen we met de wegen Gods. De boozen worden omgekeerd, zelfs hun gedachtenis verdwijnt. Asaf zegt het zoo treffend in Ps. 73: "Als een droom na het ontwaken, als Gij opwaakt, o Heer! dan zult Gij hun beeld verachten." Het huis, d.i. het gezin, de familie van den rechtvaardige, blijft bestaan, naar het beginsel van de woorden uit Psalm 102 : 28; woorden, die volmaakt van toepassing zijn op den Messias, en daarom ook worden aangehaald in Hebreën 1 : 12: "Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden." Tijdens de regeering van den Messias, in diens heerlijk Rijk, zullen al deze dingen in volmaaktheid worden gezien.

Een algemeen beginsel, een grondregel, krijgen we in vers 8. Naardat een man zijn verstandigheid is, eigenlijk naardat voorzichtig is, wordt hij geprezen. Door voorzichtigheid, door te wikken en te wegen wat tot ons komt, letten we niet op oogenblikkelijk voordeel, en handelen we zonder overhaasting. Deze voorzichtigheid doet ons lof verwerven. 't Gaat hier niet om het feit, of de voorzichtigheid eerlijk is of niet, evenmin als in Lukas 16:8, waar de rentmeester geprezen wordt door zijn heer, juist om zijn voorzichtigheid.

Zooals het nu met den lof is, zoo is het ook met de verachting: deze zal het deel worden van den verkeerde van hart. Misschien worden dezulken in de wereld, die ver van God verwijderd leeft, geprezen en gevierd, maar in den grond worden ze zelfs door de wereld veracht.

Ook het negende vers geeft een grondregel aan, nl. voor menschen in hun huiselijke betrekkingen. Als daar een bescheiden man is, die een eenvoudige, maar soliede broodwinning heeft, waarin hij wordt bijgestaan door iemand, die zich als knecht aan hem verbonden heeft, hoeveel meer zedelijke waarde heeft een zoodanige dan de grootspreker, die alles doet voor den schijn, en intusschen aan het noodigste gebrek heeft.

Opnieuw zien we daarop den rechtvaardige, nu niet alleen alle kwaad mijdend in zijn gedrag, maar zelfs zorgvuldig ten aanzien van de aan zijn huis verbonden dieren, teneinde ze alle lijden te besparen. Zulk een handeling ten opzichte van schepselen, die niet kunnen klagen, althans zich niet kunnen beklagen, is de vrucht van de vreeze Gods. Leelijke behandeling, wreedheid ten aanzien van de dieren, teekenen den booze. (Men zie Num. 22 : 27.)

Het bearbeiden van de aarde, het bouwen van het land, is een zegen. En al moet de mensch, ten gevolge der zonde, het in het zweet zijns aanschijns doen, zoo is nochtans, naar het bestuur Gods, belooning verbonden aan den nijveren arbeid. De geheele familie zal er spijze door hebben. Daarentegen is het dwaasheid, zich bij dezulken te voegen, die hun leven in ledigheid doorbrengen.

De goddelooze heeft geen lust aan gestagen arbeid. Hij wenscht te leven van wat de boozen zich langs sluipwegen en door oneerlijkheid hebben verworven. De rechtvaardige, echter wil van de vrucht van eerlijken arbeid leven, en zal daartoe ook in staat gesteld worden. Zijn wortel wordt niet alleen niet bewogen, maar geeft ook vrucht.