"HOED MIJNE SCHAPEN!"

 

Wij hebben ons de laatste maal beziggehouden met den dienst en den arbeid, die aan de "lammeren" verricht moet worden, en wij zagen, dat het bij de eerste opdracht aan Petrus: "Weid Mijne lammeren!" ging om jonge, onervarene zielen.

Bij de tweede opdracht: "Hoed Mijne schapen!" is het duidelijk, dat de Heer meer aan de geloovigen denkt, die reeds langer het pad des geloofs bewandelden. - Een oude schaapherder vertelde mij eens, dat jonge lammeren zelden van de kudde afdwalen, terwijl oudere schapen, doordat deze zoo eigenzinnig zijn, zich veel gemakkelijker van de kudde verwijderen, en daarom voortdurend toezicht behoeven. Als dit werkelijk zoo is, hoe begrijpelijk wordt dan het woord des Heeren tot Petrus: "Hoed Mijne schapen!" en hoe ernstig en gewichtig is dan de vermaning om waakzaam te zijn!

De derde maal zegt de Heer tot Petrus: "Weid Mijne schapen!" De heerlijke dienst aan de schapen is dus van tweeledige beteekenis. Hoeden en weiden.

Laat ons overdenken, wat met het "Hoed Mijne schapen!" wordt bedoeld.

De Heer had met de woorden, die Hij uitsprak, in de eerste plaats wel de geloovigen uit Israël op het oog; het "overblijfsel" van die dagen. Maar de opdracht geldt zeer zeker ook diegenen, die, in welken tijd ook, van den Heer een gave ontvangen hebben voor den herderlijken dienst. Daarom is het van zulk een groot gewicht, dat deze heerlijke dienst in iedere plaatselijke vergadering trouw en ernstig wordt verricht. Er is een rijke zegen voor allen aan verbonden. En juist in onze dagen is de zorg voor de enkele zielen van zoo groote beteekenis. De volgende bladzijden richten zich daarom tot alle geloovigen, die hun medegeloovigen om 's Heeren wil liefhebben en hun welzijn op het hart dragen.

Hoe meer de tijd voortsnelt, en hoe meer de oppervlakkige en verwarrende invloeden van "de laatste dagen" zich laten gelden, hoe meer de behoefte ontstaat aan trouwe, godvreezende mannen, die zich onverdeeld en in zelfopofferende liefde met de zielen bezighouden, ze nagaan, ze dienen. En vanwaar zullen dezulken tot ons komen? Wij moeten ze afsmeeken van den grooten, oversten Herder der kudde Gods, en niet één- of tweemaal, maar zonder ophouden!

De herderlijke dienst vereischt veel persoonlijken omgang met den Heer, en eigenlijk zijn slechts oudere broeders voor dezen arbeid geschikt; broeders, die op den weg des geloofs volhard hebben, en door ervaringen veel hebben geleerd, en zoodoende ook het vertrouwen van de anderen genieten. Wij zouden er wel niet aan gedacht hebben, een Petrus tot dezen arbeid te roepen, een man, die Zijn Heer verlaten en driemaal verloochend had. Maar juist die diep verootmoedigende ervaringen hadden hem eenerzijds verlost van zijn dwaze steunen op eigen kracht, van zijn zelfvertrouwen, en hem anderzijds bekwaam gemaakt, met anderen, die afgeweken zouden zijn, die fouten zouden maken, medegevoel en erbarming te hebben. Zichzelf te leeren kennen, en daarop de terechtbrengende, herstellende genade des Heeren te mogen ondervinden, zijn twee dingen, die voor een gezegenden herder-dienst noodig althans, zeer gewenscht zijn.

Dat de liefde, de liefde tot den Heer en tot de Zijnen, de grondslag van iederen waren dienst is, behoeft nauwelijks gezegd te worden. De Heer vraagt aan den "zoon van Jona" driemaal, of hij Hem liefheeft, niet alleen met het doel om er hem aan te herinneren, dat hij Hem drie maal verloochend had, maar ook om hem te toonen, dat alleen de liefde hem in staat kon stellen, de heerlijke opdracht te vervullen, die hem gegeven werd. Tegelijkertijd is het, alsof Hij zeggen wilde: "Petrus! als het er u om te doen is, Mij uw liefde te bewijzen, dan kunt ge dit niet beter doen, dan dat ge u geheel aan Mijn duurgekochte kudde wijdt."

De tegenwoordige tijdsomstandigheden brengen mede, dát vele broeders, die gaarne meer tijd zouden willen besteden aan de kinderen Gods, zich nauwelijks kunnen losmaken van de dagelijksche plichten van hun beroep. Toch zou ik aan dezulken zoo gaarne den raad willen geven, om in het licht van God eens te onderzoeken, of niet met iets meer zelfverloochening, en met wat minder ijver om geld te verdienen, veel zou kunnen worden gedaan voor den Heer, wat nu achterwege blijft. Het zoo dikwijls gebezigde spreekwoord: "Waar een wil is, is ook een weg," zal hier méér op zijn plaats blijken te zijn, dan men zichzelf zoo dadelijk zal willen toegeven. De Heer doe ons allen meer onze verantwoordelijkheid gevoelen.

Van den rijken zegen, die verbonden is aan het trouw uitoefenen van den herderlijken dienst, kan menige vergadering getuigen. Dikwijls is de goede toestand, waarin een vergadering aan de eene of andere plaats zich bevindt, hoofdzakelijk te danken aan de trouw, waarmede eenige godvreezende personen in afhankelijkheid van den Heer over de kudde waken, terwijl in een andere plaats allerlei verkeerde dingen zijn te voorschijn gekomen, die bij een betamelijke waakzaamheid licht in de kiem hadden kunnen gesmoord worden, maar nu het geheele getuigenis verderven.

Zien wij voor een oogenblik op den tijd terug, toen de door God geroepen apostelen hun dienst in het midden van de geloovigen volbrachten, en de Geest van God nog, zonder bedroefd te worden, in het huis van God werkzaam kon zijn, dan worden wij getroffen door de kostelijke bemoedigingen, die de apostelen door den Heiligen Geest aan de "opzieners" konden mededeelen. Een van de heerlijkste brieven, die de apostel Paulus geschreven heeft, is wel de brief aan de Filippiërs. Hoe toont deze brief ons die innige verbinding, die er bestond tusschen den schrijver en hen aan wie deze brief gericht was, terwijl hij tegelijk een getuigenis geeft van den goeden toestand van de kudde in Filippi. In plaats van hen te moeten vermanen en terechtwijzen, kon de apostel hun telkens weer toeroepen: "Verblijdt u in den Heer!" En als hij in het begin van den brief de "opzieners en diakenen" in het bijzonder toespreekt, mogen wij wel aannemen, dat deze mannen met trouwe zorg hun dienst in Filippi uitoefenden, en zeker tot den goeden toestand, waarin deze gemeente zich bevond, hebben bijgedragen. Was ook niet Epafróditus, de "broeder en mede-arbeider" van den apostel, hun "afgezondene en bedienaar zijner nooddruft," één van deze mannen? Wat heeft de apostel voor de liefde en trouw van dezen man een heerlijk gedenkteeken opgericht! (Fil. 2 : 25-30.)

Geliefde broeders! verlangen ook wij naar een zoodanige waardeering? Nu, de mogelijkheid ze te verkrijgen, wordt ons aangeboden.


 

In Handelingen 20 : 28 vermaant de apostel de ouderlingen van Efeze, die hij naar Miléte had ontboden, met de woorden: "Hebt acht op uzelve, en op de geheele kudde, in welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, die Hij Zich verworven heeft door het bloed Zijns eigenen Zoons." Ach, dat wij toch meer mochten bedenken, wat de geloovigen in de oogen van God zijn, en hoe Hij de Gemeente ziet, die Hij voor Zichzelf tot zulk een hoogen prijs verworven heeft! De zoo gezegende herderlijke dienst zou dan zeker meer in ons midden worden gevonden.

In verband hiermede zou ik gaarne eenige woorden van een anderen schrijver willen tusschenvoegen. Deze zegt: "God heeft geen grooteren schat op aarde, dan Zijn volk, Zijn kudde." Deze kudde Gods is tevens de kudde van Christus. Hoe trouw heeft de Goede Herder haar bewaard, zoolang Hij hier beneden was, om haar dan den Vader aan te bevelen met de woorden: "Heilige Vader! bewaar hen in Uwen Naam, dien Gij mij gegeven hebt," er dan bijvoegende: "Ik heb hen bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan." (Joh. 17 : 11, 12.) Hoe moet zulk een liefde tot onze harten spreken! Zij laat ons zien van hoeveel waarde wij allen zijn in de oogen des Heeren en voor het hart van onzen God en Vader. In lateren tijd heeft de Heilige Geest bijzondere herders en voorgangers gegeven, van wie gezegd kon worden: "Zij waken over uwe zielen, als die rekenschap zullen geven." (Hebr. 13 : 17.) Maar het aantal dezer trouwe herders is in onze dagen zoo verminderd. Hoe vele geliefde schapen van Christus' kudde lijden daaronder, hebben gebrek, zijn gewond, ontwricht, verlamd. Laat ons daarom op elkander acht geven als broeders en zusters in Christus! De Heer zal ons beloonen. Wat kan een kort bezoek dikwijls reeds van onschatbare waarde zijn, als de liefde van Christus de drijfveer is! Misschien ontbreekt u daartoe de tijd in de week. Maar op den dag des Heeren hebt ge er toch wel gelegenheid voor. Verzuim het dan niet!"

In de zooeven aangehaalde woorden van den apostel Paulus aan de oudsten van Efeze is het meer in 't bijzonder één gedachte, die in verband met ons onderwerp van zoo groot gewicht is. Het zijn de enkele woorden: "Hebt dan acht op uzelve!" Deze vermaning gaat de andere vermaning om de schapen van Christus te hoeden vooraf. En ieder, die zich, op welke wijze dan ook, met de schapen van Christus wil bezighouden, mag deze vermaning niet over het hoofd zien. Want iedere dienst is krachteloos, die niet gepaard gaat met een trouw en ernstig zelfonderzoek, ja, uit dit onderzoek voortspruit. Die niet zelf den weg des Heeren trouw bewandelt, kan niet voor anderen een wegwijzer en raadgever zijn. In den loop des tijds is het telkens weer tot onze droefheid gebleken, dat rijkbegaafde, door den Heer tot veel zegen gestelde dienstknechten door oppervlakkigheid zich voor elken dienst in het huis Gods ongeschikt hebben gemaakt. Onberekenbaar echter is het verlies, dat door de ontrouw, ja, door één enkele daad van ontrouw van een dienstknecht des Heeren, die een vooraanstaande plaats inneemt, wordt aangebracht. De rechterstoel van Christus zal eens dit groote verlies in het licht stellen.

Daartegenover zijn er ook geloovigen, die veel minder begaafd zijn, maar vervuld zijn met de liefde van Christus, en die nu, stil en trouw hun weg gaande, voor hun geheele omgeving tot een rijken zegen zijn. De goede reuk van Christus met zich omdragende, oefenen zij alleen dáárdoor reeds een verbazenden invloed op anderen uit. Ook hůn arbeid zal eens beloond worden, ja, reeds op aarde "verwerven zij zich een goeden opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof." (1 Tim. 3 : 13.)

De apostel zelf had in Efeze drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden een iegelijk met tranen te vermanen. (Hand. 20 : 31.) Met opofferende, nooit moede wordende liefde (vers 33-35.) had deze groote man zich beziggehouden met elk lid van de kudde des Heeren in het bijzonder. En welk heerlijk gevolg deze arbeid der liefde gehad heeft, bewijst ons zoowel zijn eigen brief aan de Efeziërs, alsook de brief aan Efeze in het tweede hoofdstuk van de Openbaring. Hoe helder en machtig spreekt zijn voorbeeld tot ons in deze dagen van eigenliefde, gemakzucht en liefde tot het geld! Met welk een welgevallen zal toenmaals het oog van God hebben neergezien op den trouwen knecht. En hoe zoekt zijn oog ook in onze dagen dezulken, die zich in oprechte, zichzelf-vergetende toewijding en in opofferende liefde met Zijn kinderen bezighouden. Aan dit oog ontging niets, en ontgaat ook nu nog niets van de bemoeiingen der liefde van den enkele, en reeds in dezen tijd ontvangt de getrouwe een heerlijk loon aan innerlijke vreugde en geestelijken zegen. "Want God is niet onrechtvaardig, om uw werk te vergeten en de liefde, die gij hebt bewezen voor Zijnen Naam, daar gij de heiligen gediend hebt en nog dient." (Hebr. 6 : 10.)

Aan den anderen kant stelt God een iegelijk onzer verantwoordelijk, naar de mate van de gaven en bekwaamheden, door Hem geschonken, mede te werken aan den "wasdom des lichaams tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." (Efeze 4 : 16.) Er is geen "lid," geen "geleding" zonder nut; en alleen naar de mate, waarin een ieder zijn plaats inneemt en zijn bestemming nakomt, wordt het geheel gediend. Zeker, de herderlijke dienst, waarover wij spreken, is op bijzondere wijze toevertrouwd aan de herders, broeders met herderlijke gaven, die door den Heer daartoe zijn uitverkoren, en daartoe door den Heiligen Geest, niet door menschen, zijn geroepen, maar ieder persoonlijk kan in zijn mate aan dezen heerlijken arbeid medehelpen.

Gods Woord geeft ons óók heerlijke aanwijzingen, hoe wij ons tegenover de "voorgangers" en "opzieners," die Hij geeft, hebben te gedragen; wij kunnen hun arbeid verlichten of bemoeilijken. Wij zijn geroepen onze voorgangers te gehoorzamen en onderdanig te zijn, opdat zij hun dienst met blijdschap doen en niet al zuchtende, want dat zou u niet nuttig zijn. (Hebr. 13 : 17.) Indien deze vermaning ooit op haar plaats is geweest, dan is zij het zeker in onze dagen van onafhankelijkheid en algemeenen opstand tegen ieder gezag. Want deze geest is niet tot stilstand te brengen voor de huizen en vergaderingen der geloovigen. Als een vergiftige damp zoekt hij vooral binnen te dringen en zich verlammend en verdervend op alle harten te leggen. Het woord der vermaning wordt niet meer "verdragen," men weet alles beter, het oude gaat niet meer met den tijd mee, de jeugd moet tot haar recht komen, enz. enz. Gode zij dank! dat het niet overal zoo is. Er is ook veel reden tot dank, maar toch stijgt menig "zuchten" in betrekking hiertoe tot God op, en is er reeds veel schade door aangebracht. Mocht God toch "oogenzalf" geven!

Een trouwe dienstknecht maakt geen aanspraak op erkenning. Het welzijn der schapen gaat hem ter harte, en in ongeveinsde liefde helpt hij, waar hij kan. De Heer Zelf heeft het ook niet aan bemoedigingen voor zulke dienaren in Zijn Woord laten ontbreken, en een rijk loon wordt hun beloofd. Wanneer Hij, de Overste Herder, geopenbaard zal worden, zullen zij, die de kudde Gods met "bereidwilligheid" gehoed, en het opzicht "vrijwillig" gehouden hebben, niet "heerschend," maar "als voorbeelden der kudde," de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen. (1 Petr. 5 : 1-4.) Welk een vooruitzicht! Daarom, geliefde broeders, gij, die zulk een opdracht van den Heer ontvangen hebt, wordt niet moede, volhardt in getrouwheid! Er is loon voor uw arbeid!

Aan den anderen kant willen wij echter den Heer danken, wanneer Hij godvreezende, met inzicht begaafde broeders in ons midden verwekt, mannen met praktische ervaring, die met zachtmoedigheid en liefde de afgedwaalden nagaan, het gewonde verbinden, het afgewekene terugleiden, het kranke sterken, en wij willen hun de achting niet onthouden, die zij verdienen. Welk een rijken zegen heeft God ons reeds door zulke mannen geschonken! Welk een verlies zouden de vergaderingen hier en daar geleden hebben, wanneer deze dienst ontbroken had! En wat is het goed, dat de Heer telkens weder de ontstane ledige plaatsen aanvult en werktuigen geschikt maakt en uitzendt, die ook buiten de grenzen hunner plaatselijke vergaderingen heengaan, om te trachten de geloovigen te dienen! Ik behoef natuurlijk niet te zeggen, dat deze mannen den herderlijken dienst in de vergaderingen elders niet kunnen en moeten vervangen, maar wel kunnen zij doen, zooals eens Paulus tot Barnabas sprak: "Laat ons terugkeeren en de broeders in elke stad bezoeken, in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben, en zien, hoe zij het hebben." (Hand. 15 : 36.) Laat ons het dankbaar erkennen, wanneer broeders, die van den Heer gave en roeping daartoe ontvangen hebben, elkander opwekken om naar den welstand van elken broeder en zuster te onderzoeken, en hen naar hunne behoeften te dienen. Hoe dikwijls kan men bij den dienst "in de huizen" (Hand. 20 : 20.) hooren: "Wat is het goed, dat er eens iemand naar ons omziet, wij worden zoo zelden bezocht!" En hoe dankbaar wordt in de meeste gevallen de liefderijke bemoeiing, aan oud en jong besteed, gewaardeerd! Van hoeveel waarde deze dienst ook is met het oog op het bewaren der eenheid, daarop behoeft wel nauwelijks gewezen te worden.

In lateren tijd, toen de brief van Johannes geschreven werd, toen de overige apostelen reeds allen van het terrein hunner werkzaamheid verdwenen waren, hooren wij weder van broeders, die voor den Naam waren uitgegaan, niets nemende van die uit de volken. (3 Joh. : 7.) En Gajus, de geliefde, ontving van den apostel een hartelijke waardeering voor hetgeen hij aan de broeders - "en dat aan vreemden" - gedaan had. "Gij zult wčl doen," zegt Johannes, "als gij hen Gode waardig uitgeleide doet." En "Wij zijn dan schuldig dezulken te ontvangen, opdat wij medearbeiders van de waarheid worden." De toevoeging: "En dat aan vreemden," wijst er ons op, dat deze broeders uit andere plaatsen en andere vergaderingen kwamen, en nu rondreisden, om de heiligen overal te dienen. Gajus heeft natuurlijk zelf ook de geloovigen aan de plaats zijner inwoning trouw gediend, maar dat kon hem niet verhinderen, en heeft hem ook niet in den weg gestaan, te erkennen, wat God aan anderen gegeven had, zonder naijverig te zijn, en hen niet te verhinderen om het algemeen te kunnen dienen. "Jaloerschheid en ijdele roem" waren de beweeggronden niet, die hem leidden. De liefde van Christus drong hem, en deed hem zichzelf geheel vergeten. Zoo iemand was een zegen voor de rondreizende broeders. De Heer schenke ook ons in onzen tijd zulke mannen!

Hoe geheel anders was het met Diótrefes. Ongetwijfeld nam ook deze man een vooraanstaande plaats in de vergadering in, maar hij gebruikte dezen invloed om eigen belangen te dienen, tot schade voor het getuigenis. Hooren wij wat Johannes van hem moet mededeelen: "Ik heb aan de gemeente iets geschreven; maar Diótrefes, die onder hen gaarne de eerste zou zijn, neemt ons niet aan. Daarom zal ik, zoo ik kom, in gedachtenis brengen zijn werken, die hij doet, met booze woorden tegen ons snaterende; en hiermede niet tevreden, neemt hij zelf de broeders niet op, en verhindert hij hen, die het willen doen, en werpt hij hen uit de gemeente." (3Joh.:9-10.) Welk een scherpe, maar tevens diepbedroevende tegenstelling met Gajus en zijn doen! Zonder twijfel zullen ook eens in de toekomst zulke booze werken in gedachtenis gebracht worden. Reeds Johannes wilde, als hij kwam, de werken van Diótrefes in gedachtenis brengen. Onze God beware toch Zijn vergaderingen voor zulke trouwelooze mannen, die "de kudde niet sparen," die geen hart hebben om de eenheid des Geestes te bewaren in den band des vredes, die allerlei woorden gebruiken, soms booze, waardoor verwijdering in plaats van toenadering wordt gewerkt. Diótrefes bevorderde niet alleen door zijn doen het gezegende werk der liefde niet, maar weerde ook hen, die dit wel doen wilden. Zoo werd hij een werktuig van Satan, doordat hij de weide der schapen met voeten vertrad en hun water vermodderde.

De bedoelingen van een "dief" zijn ons toch zeker niet onbekend. Hij wil "stelen, slachten en verderven;" en hij heeft zoowel vrouwelijke als mannelijke handlangers, soms helaas onder ware geloovigen. Dit feit moest ons allen zeer voorzichtig doen zijn, in het bijzonder bij de beoordeeling van den dienst, die in ons midden, hetzij door broeders in de plaats onzer en hunner inwoning, hetzij door broeders van buiten verricht wordt. Dat een beoordeeling noodzakelijk en goed is, bewijzen ons verschillende Schriftuurplaatsen. (Verg. 1 Kor. 14 : 29; 1 Tim. 5 : 17-21; Gal. 2 : 11, en verv.) Maar het komt er altijd op aan, uit welke bron onze beoordeeling voortkomt, en door welken geest zij bezield is. Wij hebben reden, om voor elken bewezen dienst dankbaar te zijn, zelfs wanneer hij niet in elk opzicht met onze wenschen overeenkomt. Hoe véél heeft de Heer ons reeds in den loop der jaren door Zijn dienstknechten geschonken! Denken wij slechts aan de "pioniers der waarheid," als ik ze zoo noemen mag, van welke de meesten reeds lang uitrusten van hun arbeid! Hoe rijk heeft de Heer dien arbeid gezegend. Groote vergaderingen zijn er door ontstaan en in stand gebleven; nieuwe ontstaan er nog door. De genade des Heeren heeft weer andere herders en leeraars gegeven, waardoor de kudde verder wordt gehoed en geweid. Zullen wij dit niet met dankbare harten erkennen, en den arbeid van al deze mannen biddend op het hart dragen? Zeer zeker! En Hij, die eens Petrus toeriep: "Hoed Mijne schapen" zal tot het einde toe aan de behoeften Zijner kudde denken, en haar alles schenken wat noodig is. Wij zingen terecht:

 

Gij wilt tot 't eind der dagen,
Naar Uw beloftenis,
O, Heer! den Vader vragen,
Wat hier ons noodig is.

 

Verlaat het hoofd de leden?
Vergeet de herder 't lam?
Of Jezus hier beneden,
Die Hij tot Bruid Zich nam?

 

Neen, wat ook in dit leven,
O Jezus! de Uwen treft,
Gij zult toch nooit begeven,
Die 't hart tot U verheft.


 

Aan het einde van onze overdenking gekomen, zou ik nog gaarne door enkele eenvoudige voorbeelden uit het dagelijksch leven erop willen wijzen, hoe de herderlijke dienst door ons allen kan uitgeoefend worden, of in elk geval kan gesteund worden.

Broeder N. is reeds vele malen niet in de vergadering geweest, en ook vanavond is hij er niet. Een broeder, die gewoonlijk naast hem zit, heeft het met bezorgdheid bemerkt, want ziek is hij niet, dat weet hij. Wat kan de oorzaak zijn? Ik moet hem eens opzoeken, denkt hij, en reeds den volgenden dag gaat hij op weg om br. N., die nog al ver weg woont, te bezoeken. Hij vindt hem ook thuis, en zie, weinige woorden zijn er noodig om hem, die door iets, wat voorgevallen was, een weinig was "ontstemd," in het rechte spoor terug te brengen.

Zuster S. komt getrouw in de vergadering; ook in haar huishouding gaat alles geregeld; zij is een goede vrouw en een trouwe moeder. Maar jammer genoeg is zij geneigd, meer te spreken dan noodig is, en als gevolg hiervan neemt zij nog al eens anderen tot voorwerp harer aanmerkingen. Daardoor heeft zij reeds veel schade aangericht. Twee andere zusters hebben haar al eens op het verkeerde gewezen, maar het heeft niet gebaat. Er blijft niets anders over, dan aan een ouderen broeder te vragen, deze zuster eens in liefde te willen vermanen. Terwijl hij nu met haar spreekt, zijn de beide andere zusters bezig voor haar te bidden. De Heer hoort en verhoort. De vermaning wordt aangehoord en ter harte genomen.

Br. D. is een werkzaam man, en heeft over 't algemeen een goed getuigenis. Zijn zaak heeft zich nog al uitgebreid. Hij heeft het niet zoo zeer gezocht, maar heeft die vooruitgang ook lang niet onaangenaam gevonden. Daarbij heeft hij den naam van een eerlijk, reëel koopman te zijn. Jammer echter heeft zijn vroegere onverdeelde belangstelling in de dingen des Heeren onder dezen voorspoed geleden. Toen zijn bedrijf kleiner was, deed hij menig nuttig werk temidden van den kring der geloovigen en in de vergadering, en dit werd ook dankbaar gewaardeerd. Maar in den loop des tijds is dit anders geworden. Moet het zoo blijven? Of moet het eerst nog erger worden? Zou het niet aan liefderijke, verstandige bemoeienis kunnen gelukken, zijn hart te bereiken, en hem tot inzicht en tot terugkeer te brengen? Hier is herderlijke dienst noodig.

Ook de "mode" bezorgt aan vele geloovigen meer moeite dan wel noodig is. Iemand zei onlangs zoo terecht: Laten wij haar in de verte volgen, en ons te allen tijde hoeden voor haar uitwassen en uitersten. In de eerste plaats hebben natuurlijk de zusters met haar te maken, maar zij toch niet alleen. De arme wereld is een slavin van de mode, en lijdt er zeer onder, zonder dat ze het weet. - Gods Woord geeft ons duidelijke aanwijzingen, hoe geloovige vrouwen en meisjes zich met het oog hierop hebben te gedragen. 1 Petr. 3 : 3 en 1 Tim. 2 : 9 geven zelfs aanwijzingen over het dragen van het haar, over de kleeding, enz. En het is in onzen tijd wel een treurig verschijnsel, dat ook geloovigen op het altaar der "mode" offeren, wat God noemt "een eer der vrouw" te zijn. "Maar zoo een vrouw lang haar draagt, is het haar een eer, omdat haar het lange haar tot een sluier gegeven is." (1 Kor. 11 : 15.) Indien het waar is, wat de apostel zegt, dat het "voor een vrouw schande is, zich het haar te laten afsnijden of zich te laten scheren," (1 Kor. 11 : 6.) waarom veracht zij dan het Woord Gods om in plaats daarvan aan de grillen der mode te gehoorzamen?

Toen in het midden der vorige eeuw, door de genade Gods, vele geloovigen waren teruggekeerd tot dat wat "van den beginne was," keerde men ook in de kleeding tot den eenvoud terug. Menig kostbaar versiersel werd te gelde gemaakt om de opbrengst voor het Werk des Heeren te kunnen gebruiken. Jammer echter heeft die liefelijke eenvoudigheid in den loop der jaren plaats gemaakt voor een zucht naar ijdelheid, die de harten van den Heer aftrekt. Is er dan geen enkele zuster, die zulke zusters op het bedroevende in haar openbaring opmerkzaam wil maken? Misschien zouden zij er dankbaar voor zijn. Maar veelal komt het voor, dat niemand er haar in liefde opmerkzaam op maakt. Men spreekt wel over haar, maar niet met haar. Daarmede wordt echter niemand gediend, allerminst de zusters om wie het hier gaat.


 

O, Heer! bewaar er ons in Uw genade voor, dat niet ijdelheid en wereldgelijkvormigheid ingang vinden in de huisgezinnen en in de vergaderingen! Help ons allen, persoonlijk waakzamer en trouwer, beslister tegenover onszelf te zijn, en vermeerder het getal dergenen, die in trouwe liefde Uw opdracht vervullen:

"Hoed Mijne schapen!"