"VOORGANGERS ONDER DE BROEDERS"

 

HAND. 15 : 22

 

In PAULUS' dagen was het reeds: "niet vele machtigen, niet VELE edelen." Maar toch waren er onder de geloovigen van die dagen sommigen van hoogen rang en hoogen stand; ja zelfs personen, die, volgens Filip. 4 : 22, tot de keizerlijke hofhouding behoorden.

Wij wijden deze regels, als een kort levensoverzicht, aan een tot den Engelschen adel behoorenden persoon, die door God vele jaren in Zijn dienst werd gebruikt:

Lord Congleton

LORD CONGLETON

"Uw knecht te zijn is grooter eere…"

JOHN PARNELL, [1] tweede Lord Congleton, werd in 1805 als oudste zoon van Baron Congleton te Londen geboren.

Van den dag zijner bekeering af nam hij als Christen een beslist en afgezonderd standpunt in onder zijn medestudenten en vrienden. Toen zijn studiën voltooid waren, verzekerde zijn vader, die zijn oudsten zoon bij voorkeur een militaire loopbaan zag volgen, hem een post in het leger. In de overtuiging evenwel, dat het niet de wil des Heeren was, beroeps-militair te worden, kon de jonge Lord niet aan het verlangen van zijn vader voldoen, en wees hij diens hulp van de hand.

Kort na deze, voor zijn geheele latere leven belangrijke beslissing, ontving de jonge Congleton van een gefortuneerden Oom in eigendom waardevolle goederen, die hem een jaarlijksche opbrengst van 1200 pond sterling verzekerden. Dit bracht hem ineens tot een maatschappelijk-onafhankelijke positie. Belangrijker was evenwel nog het feit, dat de zoo begunstigde zich dadelijk voornam, zoowel kapitaal als interest in den dienst van God te besteden.

Gedurende de jaren 1827-1828 kwam Lord Congleton dikwijls ten huize van een anderen oom, die te Dublin woonde. Dáár kwam hij veelvuldig in aanraking met de broeders GROVES, J.N. DARBY, JOHN G. BELLETT, Dr GRONIN en andere hoog-begaafde geloovigen; mannen, die door God zouden worden gebruikt om te midden der verwarring en verslapping in de Christenheid, een nieuwen en frisschen stroom van geestelijk leven te brengen.

In een levensbeschrijving van Lord Congleton, door Mr H. Groves samengesteld, wordt ons medegedeeld, dat onder de beginselen, die deze broeders aanhingen, voornamelijk de volgende zijn te noemen:

1e. de volstrekte eenheid van Christus' Gemeente, inhoudende een gemeenschap, ruim genoeg om ALLE geloovigen te omvatten, en tevens eng genoeg om ALLE ongeloovigen uit te sluiten;

2e. de volledigheid en algenoegzaamheid van het geschreven Woord Gods, als beslissend over alle punten des geloofs, allermeest in de dingen, die het leven en den wandel der Gemeente betreffen;

3e. de spoedig te verwachten wederkomst des Heeren, voorafgaande aan de oprichting van het duizendjarig Vrederijk.

De eerste zaal, waar de zoogenaamde "BRETHREN" ("Broeders") samenkwamen tot verkondiging van den dood des Heeren, werd door Lord Congleton gehuurd. Deze bevond zich te DUBLIN, in de Aungierstreet.

 

In 1830 verliet Congleton Engeland, zich aansluitend bij een zendings-gezelschap, dat zich te BAGDAD (Mesopotamië) begaf, met het doel daar samen te werken met den reeds in Bagdad arbeidenden broeder A.N. GROVES. Een groote voorraad van boeken, geschriften en geneesmiddelen werd medegenomen, alsook een drukpers. Na tallooze moeilijkheden en gevaren ondervonden te hebben, waaruit men soms te elfder ure gered werd, kwam het reisgezelschap eindelijk in juni 1831 te BAGDAD aan. De Turksche autoriteiten evenwel - fanatieke Mohammedanen - stelden alles in het werk, om de verspreiding der waarheid onmogelijk te maken, en legden daartoe aan de vreemdelingen onoverkomelijke hinderpalen in den weg, om hun arbeid, waarnaar zij zoo lang reikhalzend hadden uitgezien, te verhinderen. Na ondanks zóóveel tegenstand toch in BAGDAD en omgeving eenigen tijd gewerkt te hebben, besloot een deel van het gezelschap, waaronder ook Lord Congleton, naar Engelsch-Indië door te reizen.

Dáár vonden zij groote vrijheid, open deuren tevens, en zoo werkten zij er enkele jaren, het Evangelie brengend aan de heidenen, en geestelijke opbouwing aan de geloovigen, die ze er ontmoetten.

In den zomer van 1837 keerde Lord Congleton naar zijn vaderland terug, waar hij alsnog een tijdvak van 46 jaren tot zegen van velen heeft gewerkt. Als ijverig en bekwaam Bijbelonderzoeker had hij, evenals zijn vriend George Müller, de gewoonte zeer vroeg op te staan, om in de stille morgenuren de Schrift te lezen en te overdenken, manna inzamelend voor den dag. Evenals voor den profeet, was voor hem dat Woord "tot vreugde en tot blijdschap des harten." (Jeremia 15 vs 16.) In een tijd van zeer wankele gezondheid, schreef hij uit CANNES: "Wat mijzelf betreft, geloof ik niet, dat ik ooit gelukkiger was dan tegenwoordig. In den laatsten tijd heb ik dagelijks vele schatten, kostbaarder dan goud, opgedolven uit het Boek, dat ik al meer dan 50 jaren dagelijks lees, en dat in plaats van ouder steeds nieuwer schijnt te worden."

Ook was hij een man van veel gebed, waartoe hij zich driemaal daags op gezette tijden in de stilte terugtrok, om met zijn God te spreken. Veel liefde had hij tot ALLE kinderen Gods, onverschillig van welke kerk of groep. Hij beminde hen, omdat ze allen Christus toebehoorden, en hij achtte het zich een voorrecht om dezulken, ja ook de geringsten onder hen, met geestelijken en stoffelijken bijstand te helpen. Ondanks zijn hoogen stand deed hij dit nimmer met die hooghartigheid of zelfverheffing, die zoo vaak veel van den daaraan verbonden zegen wegneemt.

Zijn bezittingen met groote zorg beheerend, bracht hij daarbij in practijk een aangenomen stelregel, om DE HELFT van zijn inkomen voor het Werk des Heeren af te zonderen.

Hoewel bereid om overal het Evangelie te brengen, arbeidde hij toch bij voorkeur onder de geloovigen. Zich bewust, dat de werking des Heiligen Geestes de ware krachtbron bij den eeredienst is, en van het groote belang, slechts door die kracht geleid te worden, bad hij vaak deze bede: "Maak ons gewillig om zwijgend te wachten tot Gij het rechte woord ons geeft, maar tevens bereid tot spreken, zoodra wij dat woord van U ontvangen."

 

Er is van Lord Congleton een merkwaardige geschiedenis bekend, die, omdat zij een blik in zijn geestelijk leven geeft, waard is hier vermeld te worden.

Het gaf hem n.l. veel verdriet te bemerken, dat de bevolking van zijn dorp, grootendeels bestaande uit pachters op zijn landgoed, de boodschap der verlossing in Christus zoo slecht begrepen en den kostelijken genadetijd onbenut lieten verstrijken. Daarom bedacht hij iets, om hen door een bijzondere les te leeren wat genade was, en tevens hoe gevaarlijk het is, den tijd der genade te veronachtzamen. Daartoe liet hij zijn rentmeester een kennisgeving aanplakken, persoonlijk door hem onderteekend, waarin hij verklaarde: bereid te zijn, om voor ieder van zijn pachters die schulden te betalen, welke deze zelf niet bij machte was te voldoen. Wie hiervoor in aanmerking wilde komen, moest duidelijk AL zijn schulden en AL zijn bezittingen aangeven, en daartoe op een aangegeven dag en uur voor den Lord verschijnen, die alsdan zou zitting houden, om te onderzoeken of elk geval overeenkomstig de waarheid was.

Deze ongewone kennisgeving werd niet alleen met verwondering, maar tevens met achterdocht en spot ontvangen. En op den dag der zitting ging het evenzoo. Valsche schaamte, hoogmoed, maar bovenal: ONGELOOF ten aanzien van de oprechte bedoeling van den Lord, leidden tot algeheele miskenning van dit toch zoo uiterst edelmoedig aanbod. Slechts een paar oudjes, die in het Armhuis leefden, hechtten onvoorwaardelijk geloof aan Lord Congletons toezegging. Zij kregen de belofte, volledig te zullen worden geholpen, ja, een eigen, huurvrij huisje tot hun dood toe te hunner beschikking te krijgen.

Maar toen het oude echtpaar aan de buitenstaande menschen - een spottende menigte - wilde gaan vertellen hoe heerlijk zij uit den nood waren gered, hield de Lord hen binnen, zeggende:

OOK ZIJ MOETEN MIJ OP MIJN WOORD GELOOVEN, ZOOALS GIJ HET DEEDT!!

Pas toen het uur der zitting was verstreken, traden zij mét den Lord naar buiten. Toen bemerkten de anderen de noodlottige gevolgen van hun ongeloof. Alsnog smeekten zij Lord Congleton óók hen te helpen, maar deze wees allen af met de woorden: "Het uur is verstreken." [2]

 

Welk een prediking - deze practische les!

Ja, zoo zeker als de DAG DER GENADE een begin gehad heeft, even zeker heeft hij een einde; mogelijk morgen, mogelijk heden. Hoe weinig wordt dit beseft, zelfs onder de geloovigen!

Gode zij dank, dat er nog steeds werkers zijn, die, evenals LORD CONGLETON, "zoolang het nog dag" is uitgaan om de zielen te dienen, en vooral om degenen, die nog geen Verlosser vonden, met ernst en in liefde te waarschuwen; hen te wijzen op het heil in een gekruisigden HEILAND door God hun aangeboden, hen aansporende nog heden te vlieden tot Hem, die geen zondaar afwijst, maar in geopende liefdearmen allen aanneemt als geschonkenen Zijns Vaders.

Er is een eeuwig heil bereid...."
Haast u - om uws levens wil....

H. la R.


[1] In Engeland wordt het recht om adellijke titels te voeren veelal eerst op lateren leeftijd verworven. Gemakshalve spreken we in dit artikel steeds over LORD Congleton, al is dit niet geheel juist.

[2] Deze geschiedenis is onder den titel "Des edelmans aanbod" afzonderlijk als Evangelieboekje verschenen en verkrijgbaar.