De alverzoening

(2)

W. J. OUWENEEL

 

In het vorige artikel hebben we een groot aantal Schriftplaatsen geciteerd die duidelijk maken dat de hellestraf voor de ongelovigen 'eeuwig' is. Maar we hebben ook al gememoreerd dat de alverzoeningsleer beweert dat dit woord ‘eeuwig' op een beperkte tijdsduur doelt. We zullen nu dit argument nader onder de loep moeten nemen. Dit zal helaas leiden tot een nogal technische uiteenzetting, wat wij echter gezien het enorme belang van het onderwerp niet uit de weg moeten gaan.

Aioon: eeuw, eeuwigheid

'Eeuwig' is in het Grieks aioonios, een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van aioon, dat zowel 'eeuw' als 'eeuwigheid' kan betekenen (soms ook 'wereld'). Het is volkomen juist dat aioon soms duidt op een beperkte tijdsperiode, waarbij het overigens niet zozeer gaat om de lengte als wel om de geestelijke kenmerken van die tijdsperiode. Denken we aan uitdrukkingen als de 'tegenwoordige eeuw’ [1], de 'toekomstige (Messiaanse) eeuw' [2], en ‘eeuw' in meer algemene zin van 'bedeling' [3]. Ook kan het woord doelen op een 'lange tijd' in het verleden, en wel in de uitdrukking 'van oudsher' [4].

Maar even duidelijk is dat het woord zeer dikwijls doelt op de (eindeloze) 'eeuwigheid', zowel het beginloze verleden [5] alsook de eindeloze toekomst. Letten we op de volgende uitdrukkingen:

* eis ton aioona, 'tot in eeuwigheid', lett. 'tot de eeuw(igheid)' [6[; soms is de uitdrukking afgesleten tot 'nooit', zonder letterlijk naar de 'eeuwigheid' te verwijzen (bijv. Joh.13:8); maar ook dan wordt nooit aan een einde in de tijd gedacht;

* eis tous aioonas, 'tot in eeuwigheid', lett. 'tot de eeuw(ighed)en' [7];

* eis pantas tous aioonas, 'tot in alle eeuwigheid, lett. 'tot al de eeuw(ighed)en' (Jud.:25);

* eis ton aioona tou aioonos, 'tot in alle eeuwigheid', lett. 'tot de eeuw(igheid) van de eeuw(igheid)' (Hebr.1:8);

* eis tous aioonas <toon> aioonoon, 'tot in alle eeuwigheid', lett. 'tot de eeuw(ighed)en van <de> eeuw(ighed)en' [8];

* eis pasas tas geneas tou aioonos toon aioonoon, 'tot in alle geslachten van alle eeuwigheid', lett. 'tot al de geslachten van de eeuw(igheid) van de eeuw(ighed)en' (Ef.3:21).

Uit deze opsomming blijkt duidelijk dat, als we even afzien van de teksten die over het eeuwig oordeel spreken, niemand eraan kan twijfelen dat aioon in de geciteerde plaatsen '(eindeloze) eeuwigheid' betekent. In geen enkele Schriftplaats waar we constructies met eis, 'tot', vinden, zijn aanwijzingen te vinden dat het om een beperkte tijdsperiode zou (kunnen) gaan. Integendeel, in verreweg de meeste plaatsen is het onmiddellijk volkomen duidelijk dat het over de (eindeloze) eeuwigheid gaat. Dit is zo mogelijk nóg duidelijker het geval in de overtreffende trap: 'tot de eeuwigheden van de eeuwigheden', waarin we maar liefst tweemaal het meervoud 'eeuwigheden' vinden. Welnu, dan kan er geen enkele twijfel over bestaan dat in Openb.14:11 en 20:10 over een eeuwige, d.i. nimmer eindigende hellestraf voor het beest en de valse profeet en hun aanbidders gesproken wordt. Op z'n minst déze (zeer grote) categorie mensen zal dus een eindeloze hellestraf ondergaan. Daarmee is het absolute universalisme in feite al weerlegd.

Aioonios: eeuwig

Kijken we nu naar het bijvoeglijk naamwoord aioonios, 'eeuwig'. Hier is de balans nog veel verder door~ geslagen van 'eeuw' naar 'eeuwigheid'. Slechts in drie plaatsen hangt aioonios samen met de betekenis aioon, 'eeuw' (= beperkte tijdsperiode). Dat zijn Rom.16:25; 2Tim.1:9 en Tit.1:2, waar we steeds de uitdrukking '[de] tijden van de eeuwen' vinden. De voetnoot in de Telosvert. bij de eerste tekst zegt: 'Lett. "eeuwige tijden"; maar het woord voor "eeuwig" duidt hier op "eeuw", niet "eeuwigheid".' Hier zijn niet alle uitleggers het trouwens mee eens; sommigen willen ook hier aan de betekenis 'eeuwigheid' denken. Maar in ieder geval is er in alle overige (tientallen) plaatsen geen enkele innerlijke aanwijzing dat het woord in deze beperkte betekenis zou moeten worden opgevat. Integendeel: het woord dient er in het Nieuwe Testament juist toe om het onvergankelijke, onverderfelijke, boven de tijd verhevene aan te duiden dat ons door het werk van Christus ontsloten is.

Denken we alleen al aan de uitdrukking het eeuwige leven. Dat kan oudtestamentisch eventueel nog met het messiaanse rijk op aarde verbonden worden (Dan.12:2) en wordt in die zin door velen als beperkt in de tijd opgevat. Zelfs in dat geval echter hebben we geen enkele aanwijzing in de Schrift dat een gelovige ná de 'toekomende eeuw' dat leven weer zou kunnen verliezen, integendeel; in feite bezitten zij het eeuwige leven dus wel degelijk tot in alle eeuwigheid. Maar waar de Here Jezus de uitdrukking met name in het Johannes-evangelie verbindt met de hemelse dingen, is in ieder geval elke beperking in de tijd volstrekt onmogelijk. Wie dit leven heeft, gaat niet verloren 'in eeuwigheid' (Joh.10:28; 11:25v.). De gelovige die weet voor de hemel bestemd te zijn, bezit dan ook een 'eeuwige behoudenis' (Hebr.5:9), een 'eeuwige verlossing' (9:12) en een 'eeuwige erfenis' (9:15), verwacht een 'eeuwig huis' (2Kor.5:1; vgl. 1Kor.15:53), 'eeuwige heerlijkheid' (2Tim.2:10; vgl. 1Petr.5:10: de heerlijkheid van God Zelf!) en rijkelijke ingang in het 'eeuwige koninkrijk' (2Petr.1:11; vgl. Luk. 1:33). De gelovige is dan ook in betrekking gebracht tot de 'eeuwige God' (Rom.16:26), de 'eeuwige Geest' (Hebr.9:14) en Hem die is 'tot in eeuwigheid' (Hebr.13:8); tot Hem die 'eeuwige kracht' bezit (1Tim. 6:16). Wie zou in ook maar een van deze gevallen aan een beperking in de tijd durven denken?

Nergens wordt deze typisch nieuwtestamentische betekenis van aoonios duidelijker tot uitdrukking gebracht dan in 2Kor.4:18, waar het ‘eeuwige' in klaar contrast wordt gesteld tot het 'tijdelijke'. Duidelijk is ook Filem.:15, waar aioonion 'voor altijd' betekent; het is trouwens de enige plaats waar het woord zonder zelfstandig naamwoord voorkomt.

Ook hier moeten we concluderen dat niemand het recht heeft om in de plaatsen die over de eeuwige hellestraf spreken, aan het woord aioonios ineens de idee van een beperkte tijdsduur te verbinden. Kijken we bijv. naar Matth.25:46; daar is de 'eeuwige straf' parallel met het 'eeuwige leven'; als dit laatste eindeloos is, dan ook het eerste. In Jud.:6 lezen we van engelen die tot het oordeel van de grote dag met 'eeuwige boeien' bewaard worden. Hier betekent 'eeuwig' niet: 'durend tot aan die grote dag', maar het geeft aan dat óp die grote dag het definitieve oordeel over deze engelen wordt uitgesproken en dat zij ook ná die grote dag in de duisternis van het eeuwige vuur zullen verblijven. Normale, gezonde, onbevooroordeelde uitleg van Gods Woord kan onder de 'eeuwige straf', het 'eeuwige vuur' en het 'eeuwig verderf' niets anders verstaan dan een hellestraf die altijd voortduurt, 'tot in alle eeuwigheid' (Openb.14:11; 20:10).

Als 'toegift' bij dit gedeelte wijzen we nog op Klaagl.3:31, dat in dit verband wel eens aangehaald wordt: 'niet voor eeuwig verstoot de Here'. Welnu, redeneert men, als 'eeuwig' dan inderdaad eindeloos moet betekenen, dan hebben we hier toch een duidelijk getuigenis dat de Here niet 'voor eeuwig' zal verstoten. Dat is waar, maar over wie gaat het hier? Over elk denkbaar mens die ooit geleefd zal hebben? Nee, de wenende profeet vertolkt hier de gevoelens van het getrouwe overblijfsel van Israël, een overblijfsel 'naar de verkiezing van de genade' (vgl. Rom.11:5), dat weet van Gods oordelen, maar ook van zijn genade en herstel (vgl. 5:20-22 en bijv. Jes. 54:6-8). Daarbij valt te bedenken dat het hier niet om eeuwig oordeel gaat, maar om de oordelen die God in zijn regeringswegen op aarde voor een tijd over zijn volk brengt. Zulke oordelen zijn niet 'voor altijd', maar dienen tot loutering en inkeer.

Vernietiging

Kijken we nu naar de plaatsen waar over het (eeuwig) verderf gesproken wordt. We moeten daar aandacht aan schenken omdat sommige uitleggers zoals gezegd dit woord willen opvatten in de zin van 'vernietiging'. Zij leren dat de ongelovigen (alsook de duivel en zijn engelen) na het oordeel voor de grote witte troon 'verdorven' worden in de zin van 'vernietigd'; d.w.z. zij zouden ophouden te bestaan.

Nu moeten we in de eerste plaats al opmerken dat een dergelijke uitleg van de woorden voor 'verderf' dan wel in volslagen strijd komt met die plaatsen die spreken van een eeuwige pijniging (Openb.14:11; 20:10), van een 'straf van eeuwig vuur' (Jud.:7), van een 'onuitblusbaar vuur' en een nooit stervende 'worm' (Mark. 9:43,48). Ook de uitdrukking 'eeuwige straf' kan niet worden opgevat als een voor eeuwig vernietigd worden. In welke zin is vernietigd worden een eeuwige (nimmer ophoudende) vergelding?? Het is dat net zomin als 'ophangen' beschouwd zou kunnen worden als een vorm van 'levenslang'.

Trouwens, hoe is een dergelijke vernietiging te rijmen met een met vele of weinige slagen geslagen worden (Luk.12:47v.), met het feit dat ieder geoordeeld zal worden 'naar zijn werken' (bijv. Openb.20:12v.) en dat het de een 'draaglijker' in het oordeel zal zijn dan de ander (bijv. Matth.10:15)? Dergelijke Schriftplaatsen wijzen op kwellingen waaraan de ongelovige wordt blootgesteld, wat heel iets anders is dan vernietiging. Dit geldt ook voor plaatsen die spreken over 'pijniging', 'onuitblusbaar vuur', 'geween en tandengeknars' (Matth. 8:12), 'verdrukking en benauwdheid' (Rom.2:9). Men zou onder dit argument kunnen proberen uit te komen door te stellen dat de ongelovigen eerst een tijdlang gepijnigd en pas daarna vernietigd worden; de 'vele' of 'weinige slagen' zouden zelfs op een bepaalde beperkte toegemeten straf kunnen wijzen. Maar dan kan men niet meer volhouden dat 'verderf' 'vernietiging' zou betekenen, omdat immers de hel zelf kennelijk dit 'verderf' is (vgl. Matth.10:28; 2Thess.1:9). Ook zou men dan onafhankelijke aanwijzingen in de Schrift moeten vinden die erop zouden wijzen dat de hellestraf in de tijd beperkt is. (Dat geldt ook voor degenen die menen dat de ongelovigen na een beperkte hellestraf alsnog het heil ontvangen.) We vinden echter het omgekeerde, nl. vele plaatsen die op de eindeloosheid van de hellestraf wijzen; de 'vele' en 'weinige slagen' moeten dus als beeldspraak worden opgevat voor de zwaarte van de toegemeten eeuwige hellestraf.


[1] Matth.12:32; 13:22,39v.,49; 24:3; 28:20; Luk. 16:8; 20:34; Rom.12: 2; 1Kor.1:20; 2:6,8; 3:18; 2Kor.4:4; Gal.1:4; 1Tim.6:17; 2Tim.4:10; Tit. 2:12; Hebr.9:26.

[2] Matth.12:32; Mark.10:30; Luk.18:30; 20:35; Ef.1:21; 2:7; Hebr.6: 5.

[3] 1Kor.10:11; Ef.3:9; Kol.1:26; 1Tim.1:17.

[4] Luk.1:70; Hand.3:21; wellicht ook 15:18 en Joh.9:32.

[5] 1Kor.2:7: 'vóór alle eeuwen', lett. 'vóór de eeuwen' = 'van eeuwigheid af'; Ef.3:11: 'naar [het] eeuwig voornemen', lett. 'naar [het] voornemen van de eeuw(ighed)en'; Jud.:25: ‘vóór alle eeuwen', lett. 'vóór heel de eeuw[igheid]'.

[6] Matth.21:19; Mark.11:14; Luk.1:55; Joh.4:14; 6:51,58; 8:35,51v.; 10:28; 11:26; 12:34; 14:16; 1Kor.8:13; 1Petr.1:25; lJoh.2:17; 2Joh.:2.

[7] Luk.1:33; Rom.1:25; 9:5; 11:36; 2Kor.11:31; Hebr.13:8.

[8] Rom.16:27; Gal.1:5; Fil.4:20; 1Tim.1:17; 2Tim. 4:18; Hebr.13:21; 1Petr.4:11; 5:11; Openb. 1:6,18; 4:9v.; 5:13; 7:12; 10:6; 11:15; 14:11; 15:7; 19:3; 20:10; 22:5.