O, welk een wonderzalig lot,
Een kind te wezen van dien God,
Zoo groot, zoo hoog verheven,
Die door het machtwoord Zijner kracht
Het gansch heelal heeft voortgebracht,
Ons 't aanzijn heeft gegeven.
De wereld kent de vreugde niet
Om ook in zorgen en verdriet
Blijmoedig voort te treden.
Ja, wonderheerlijk is mijn lot:
Reeds nu, nu ben 'k een kind van God;
Hij steunt mijn wankle schreden.
Maar gróóter vreugd is mij bereid,
Wanneer weldra in heerlijkheid
Mijn Heiland zal verschijnen.
Dan word ik aan Hem Zelf gelijk,
Want in Zijn zalig hemelrijk
Voert Jezus al de Zijnen.
Daar brengt het vroolijk lofgeklank
Van al Gods kindren Hem den dank,
Die zondaars maakt Zijn kindren.
Daar, van het aardsche stof bevrijd,
Kan lijden, noch verdriet, noch strijd
Ons lofgezang verhindren.
Vorig gedicht |