In Uwe trouwe Vaderhanden
Rust heel mijn toekomst, al mijn lot.
Hoe fel het voor de boeg moog branden,
Gij zult mijn hulkjen niet doen stranden.
In Uwe trouwe Vaderhanden
Rust heel mijn toekomst, al mijn lot,
Mijn Licht, mijn Toeverlaat - mijn God!
Wat ben ik dikwijls afgedreven
Langs eigen spoor of vreemde baan,
Maar Gij - nooit hebt Gij mij begeven...
Gij greept de roerpen, en - de steven,
Hoe ver, hoe ver ook afgedreven
Langs eigen weg, langs vreemde baan,
Schoot weer op veilger waatren aan.
O, 'k weet niet, of 't nog lang zal duren,
Vóórdat de haven komt in 't zicht.
Wel speur 'k reeds 't flikkren van de vuren,
De dagen krimpen wel tot uren,
En toch - het kan nog lange duren,
Vóórdat de haven komt in 't zicht ....
Gij kent geen tijd, o eeuwig Licht!
Maar in Uw trouwe Vaderhanden
Blijft heel mijn toekomst, al mijn lot ....
Hoe fel 't straks op de kust mag branden,
Gij zult mijn hulkjen niet doen stranden:
In Uwe trouwe Vaderhanden
Blijft heel mijn toekomst, al mijn lot,
Mijn licht, mijn Toeverlaat - mijn God!
Vorig gedicht |